BELICHTINGSFUNCTIES
2
P
Programmabelichting - diafragma en sluitertijd worden door
de camera ingesteld. De werking van deze functie staat be-
schreven op bladzijde 21 in de paragraaf 'Opnamen maken'.
Diafragmavoorkeuze - de sluitertijd wordt door de camera
A
ingesteld aan de hand van het door de fotograaf ingestelde
diafragma (blz. 39).
Sluitertijdvoorkeuze - het diafragma wordt door de
S
camera ingesteld aan de hand van de door de fotograaf
ingestelde sluitertijd (blz. 40).
Handmatige belichtingsregeling - de fotograaf kiest zowel
M
het diafragma de sluitertijd om de belichting in te stellen (blz.
44). Tijdopnamen (B-stand) zijn tevens mogelijk (blz. 45).
Camera-notities
Wanneer de juiste belichting buiten het koppelbereik van sluitertijd en dia-
fragma valt, knipperen beide belichtingssignalen in de zoeker. Gebruik on-
der lichtarme omstandigheden de ingebouwde flitser. Gebruik bij heldere
lichtomstandigheden een neutraal grijsfilter
(ND) om het licht te temperen.
38
G
EAVANCEERDE FUNCTIES
De belichtingsfuncties bepalen
welke sluitertijd en diafragma
1
worden ingesteld. Er zijn vier
verschillende belichtingsfuncties.
3
Draai het functiewiel naar de
stand P
Druk de functietoets (2) in en
draai aan het instelwiel (3) totdat
de gewenste belichtingsfunctie in
het LCD verschijnt. Laat daarna
de functietoets los.
(1).
ASM