VERLICHTING EN SIGNALEN
2
1
4
Mistachterlicht
Draai de middelste ring 4 van de
schakelaar zo dat het symbool bij het merk-
teken 3 staat en laat dan los.
De werking is afhankelijk van de gevoerde
verlichting; het controlelampje op het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Zodra de weersomstandigheden dit toelaten
moet u het mistachterlicht uitschakelen om
de achter u rijdende weggebruikers niet te
hinderen.
1.96
(5/5)
Lichten uit
Draai opnieuw de ring 4 om het merkteken 3
tegenover het symbool van het mistlicht te
brengen dat u wilt uitschakelen. Het bijbeho-
rende controlelampje op het instrumenten-
paneel dooft.
Bij het uitschakelen van de verlichting, gaan
ook de mistlichten voor en achter uit.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werken de automati-
sche mistlampen niet altijd.
Het inschakelen van de mistlichten blijft
onder controle van de bestuurder: de
controlelampjes op het instrumentenpa-
neel informeren u over het inschakelen
(controlelampje brandt) of uitschakelen
(controlelampje uit).
Bochtenfunctie
(Afhankelijk van de auto)
Bij vooruitrijden met een snelheid van
minder dan circa 40 km/u en de dimlich-
ten aan, gaat in bepaalde omstandighe-
den (stuurwielhoek, richtingaanwijzers aan,
enz.) in een bocht één van de mistlichten
(bochtenfunctie) branden om de binnenkant
van de bocht te verlichten.
In de achteruitversnelling en met de dim-
lichten aan, gaan de twee mistlampen voor
(bochtenfunctie) automatisch branden.
Let op: bij schakelen van achteruit naar
vooruit (bijv. tijdens een parkeermanoeu-
vre), blijven de twee mistlampen (bochten-
functie) branden totdat het voertuig harder
rijdt dan 10 km/u.