4. Laat de motor stationair draaien tot de koelventilator voor de
tweede keer gaat draaien.
5. Stop de motor en laat de motor afkoelen.
V V e e r r w w i i j j d d e e r r d d e e d d r r u u k k d d o o p p n n i i e e t t t t e e r r w w i i j j l l d d e e m m o o t t o o r r w w a a r r m m i i s s , , o o m m b b r r a a n n d d - -
w w o o n n d d e e n n t t e e v v o o o o r r k k o o m m e e n n . .
6. Controleer het koelvloeistofpeil en voeg indien nodig koelvloeistof
toe wanneer de motor afgekoeld is.
7. Controleer het koelvloeistofpeil na de volgende rit. Vul zoveel koel-
vloeistof bij als nodig. Zie Motorkoelvloeistofpeil controleren .