3.18.5.2 Leidingen
•
Gebruik leidingen met dezelfde of grotere diameter van de aansluitpoorten van de pomp en met
de kortst mogelijke lengte.
•
De leidingdiameter moet berekend worden in functie van de vloeistofparameters en de installa-
tieparameters. Indien noodzakelijk gebruik grotere diameters om het drukverlies te beperken.
•
Bij het verpompen van viskeuze vloeistoffen kunnen de drukverliezen in de zuig- en persleidingen
aanzienlijk oplopen. Andere leidingcomponenten zoals kranen, bochten, zeven, filters en
voetkleppen veroorzaken eveneens drukverliezen.
•
Diameters, leidinglengte en andere componenten moeten zodanig gekozen worden dat de
de pomp zal werken zonder mechanische schade te veroorzaken aan de pomp/ pompgroep.
Hierbij moet men rekening houden met de minimum vereiste inlaatdruk, de maximum toelaatbare
werkdruk en het geïnstalleerde motorvermogen en koppel.
•
Controleer na het aansluiten de dichtheid van de leidingen.
Aanzuigleiding
•
De vloeistoffen moeten de pomp binnenkomen van op een hoger gelegen niveau dan de pomp.
De zacht hellende leiding moet naar de pomp stijgen zonder enige luchtzak.
•
Wanneer de diameter te klein, de aanzuigleiding te lang, of de zeef te klein of verstopt is, zullen
de leidingsverliezen zodanig stijgen dat de NPSHa (beschikbare NPSH) kleiner wordt dan de
NPSHr (vereiste NPSH).
Cavitatie zal ontstaan, met lawaai en trillingen als gevolg. Er kan mechanische schade aan de
pomp of pompgroep ontstaan.
•
Wanneer een aanzuigzeef of filter geïnstalleerd is, moeten de leidingsverliezen in de aanzuiglei-
ding constant gecontroleerd worden. Eveneens moet men controleren of de inlaatdruk aan de
aanzuigflens van de pomp nog steeds voldoende hoog is.
Zelfaanzuigende werking
Bij aanvang moet er voldoende vloeistof in de pomp aanwezig zijn om de inwendige spelingen en de
dode ruimten op te vullen.Dit laat de pomp toe om een drukverschil op te bouwen.
Om deze reden moet voor het pompen van vloeistoffen met lage viscositeit een voetklep van de-
zelfde of grotere diameter als de aanzuigleiding geïnstalleerd worden.De pomp kan eveneens zonder
voetklep geïnstalleerd worden, maar dan in een U-leiding.
Opmerking! Een voetklep is niet aanbevolen voor het pompen van hoog viskeuze vloeistoffen.
•
Om lucht en gassen uit de aanzuigleiding en pomp te verwijderen, moet de tegendruk in de uit-
laatleiding verminderd worden. In het geval van zelfaanzuigende werking moet de pomp worden
gestart met een open en lege uitlaatleiding, zodat lucht en gas bij een lage tegendruk kunnen
ontsnappen.
•
Een andere mogelijkheid in het geval van lange leidingen of wanneer een terugslagklep in de
uitlaatleiding geplaatst is, bestaat erin om een bypass te plaatsen met een isoleerkraan dicht bij
de uitlaatzijde van de pomp. Deze kraan wordt geopend bij het opgieten en laat toe dat lucht of
gas ontsnapt bij een lage tegendruk.
•
De bypass moet terug naar de voorraadtank geleid worden - niet naar de aanzuigpoort.
3.18.5.3 Isoleerkranen
Voor een correct onderhoud is het noodzakelijk dat de
pomp geïsoleerd kan worden. De pomp kan geïsoleerd
worden door het plaatsen van kranen in zuig- en
persleiding.
•
Deze kranen moeten een cilindrische doorgang
hebben van dezelfde diameter als de leidingen
(dezelfde boring). (Bij voorkeur schuifafsluiters of
bolkranen).
•
De kranen moeten volledig geopend zijn bij het
in werking stellen van de pomp. De output mag
nooitgeregeld worden door kleppen te sluiten in
de zuig- en persleiding. Het moet geregeld worden
door de snelheid van de as te wijzigen of door de
stof over een bypass terug te voeren naar de voorraadtank.
34
Leidingen
A.0500.552 – IM-TGMAG/04.03 NL (01/2017)