FUNcTIE STOp AND START
Omstandigheden waarbij de
motor niet op stand-by wordt
gezet
Afhankelijk van de auto, kan het systeem
onder bepaalde omstandigheden de motor
niet op stand-by zetten. Dit is het geval als:
– de achteruitversnelling is ingeschakeld;
– de motorkap niet is vergrendeld;
– het bestuurdersportier niet is gesloten;
– de autogordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt;
– de buitentemperatuur te laag of te hoog
is (lager dan circa 0 °C of hoger dan circa
30 °C);
– de accu onvoldoende geladen is;
– het verschil tussen de temperatuur in de
auto en de ingestelde temperatuur van
de thermostatische airconditioning te
groot is;
(2/3)
– de functie "helder zicht" is ingeschakeld
(raadpleeg de paragraaf "airconditioning"
in hoofdstuk 3);
– de temperatuur van de koelvloeistof te
laag is;
– het roetfilter automatisch wordt gereinigd;
of
– ...
De boodschap "AUTOM STOP NIET
BESCHIKBAAR" verschijnt op het instru-
mentenpaneel om u te waarschuwen dat de
motor niet op stand-by kan worden gezet.
Voordat brandstof wordt getankt, moet
de motor worden afgezet (en niet op
stand-by worden gezet): u moet de
motor afzetten door de stopknop van de
motor in te drukken (raadpleeg de para-
graaf "Starten, stoppen van de motor").
Bijzondere gevallen
– Als de bestuurder, terwijl het systeem in
werking is en de motor is afgezet (ver-
keersopstopping, stilstaan voor een
stoplicht enz.), uit zijn stoel komt of zijn
gordel losmaakt en het bestuurderspor-
tier opent, wordt afhankelijk van de auto
het contact verbroken. Om weer weg
te rijden en het Stop and Start-systeem
weer in te schakelen, drukt u op de start-
knop (raadpleeg de paragraaf "Starten,
stoppen van de motor").
– Wanneer de motor afslaat terwijl het sys-
teem in werking is, trapt u het koppe-
lingspedaal volledig in om de motor weer
te starten.
Schakel altijd de functie Stop
and Start uit voordat u werk-
zaamheden in de motorruimte
uitvoert.
2.7