284
Rijden en bediening
Gebruiksvoorwaarden
Voor een juiste werking moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan:
● alle voertuigen rijden in dezelfde
richting en in aangrenzende rijst‐
roken
● uw auto heeft een rijsnelheid
tussen 12 en 140 km/h
● u haalt in met een relatief snel‐
heidsverschil kleiner dan
10 km/h
● u wordt ingehaald door een
ander voertuig met een relatief
snelheidsverschil kleiner dan
25 km/h
● de verkeersstroom is normaal
● u rijdt op een weggedeelte met
geen of weinig bochten
● er hangt geen aanhangwagen
achter de auto
● de sensoren zijn niet bedekt met
modder, ijs of sneeuw
● de waarschuwingszones in de
portierspiegels of de detectiezo‐
nes op voor- en achterbumper
zijn niet bedekt met stickers of
andere voorwerpen
Er wordt niet gewaarschuwd in de
volgende situaties:
● als obstakels niet bewegen, bijv.
geparkeerde voertuigen,
verkeersdrempels, straatverlich‐
ting, verkeersborden
● in extreem druk verkeer,
wanneer rijdende voertuigen
kunnen worden verward met een
stilstaand obstakel
● bij voertuigen die in tegenge‐
stelde richting rijden
● bij ritten op slingerende wegen of
in scherpe bochten
● u haalt een zeer lang voertuig,
bijv. een vrachtwagen, bus, in of
wordt erdoor ingehaald en dit
voertuig wordt niet alleen opge‐
merkt door de dodehoekdetectie,
maar is tevens zichtbaar in het
gebied voor de auto
● wanneer u op te hoge snelheid
inhaalt
Uitschakelen
Het systeem is te deactiveren in het
menu Persoonlijke instellingen
3 111. Op de instrumentengroep
dooft B. Ook klinkt er een geluidssig‐
naal.
De stand van het systeem wordt bij
uitschakeling van het contact opge‐
slagen.
Het systeem wordt automatisch
gedeactiveerd bij aansluiting van een
aanhanger op het elektrische
systeem van de auto.
Bij slecht weer zoals bijvoorbeeld
zware regenval, neemt het systeem
mogelijk onjuist waar.
Storing
Bij een storing knippert B even op het
instrumentenpaneel in combinatie
met C en een displaybericht.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.