Voorcontroles van het werktuig
OPMERKING: Raadpleeg de veiligheidsprocedures vóór
gebruik van het voertuig waar het werktuig op is gemon-
teerd.
Vóór ieder gebruik, aan het begin en het eind van de
werkdag:
• Controleer of het werktuig en de onderdelen waar het
uit bestaat heel zijn, perfect werken en niet beschadigd
zijn.
• Controleer of het draagvermogen van het werktuig ho-
ger is dan het gewicht van de beoogde last.
• Controleer de juiste werking van het werktuig en de be-
dieningen in de cabine van het voertuig waar het werk-
tuig op is gemonteerd, in een werkgebied dat vrij is van
personeel en obstakels.
• Controleer de werking van alle LED's en indicatielamp-
jes in het voertuig waar het werktuig op is gemonteerd.
• Controleer de draaibewegingen zonder last.
• Controleer het oliepeil in het hydraulische circuit, door
het werktuig tot de maximumhoogte te heffen en de
giek van het voertuig zo ver mogelijk uit te schuiven.
• Controleer of de veiligheidsstickers en symbolen lees-
baar zijn.
• Controleer de efficiëntie en de werking van de veilig-
heidsvoorzieningen.
• Controleer de toestand van de afdichtingen visueel, in-
specteer het voertuig en controleer op de aanwezigheid
van gaten of scheuren in het gelaste metaal of het ba-
sismetaal, en op andere problemen.
• Controleer op vervormingen en/of andere veranderin-
gen van het materiaal tengevolge van temperatuurver-
anderingen of botsingen.
• Controleer het werktuig op slijtage.
• Controleer of de juiste bedieningsmodus voor het ge-
monteerde werktuig op het voertuig is ingesteld.
• Controleer of de diagrammen met het draagvermogen
met betrekking tot het voertuig en het gemonteerde
werktuig in het voertuig aanwezig zijn.
In geval van werktuigen met hydraulische aansluitingen:
• Controleer of de slangen in goede staat verkeren en of
ze niet in de weg zitten van de bewegingen van de giek
of het werktuig.
• Controleer de juiste aansluiting van de hydraulische
slangen (indien aanwezig), en controleer of de functies
van het werktuig niet verkeerd om zitten.
6 - BEDIENING VOOR WERKZAAMHEDEN
6-4
In geval van werktuigen met elektrische aansluitingen:
• Reinig en bevestig alle elektrische aansluitingen (in-
dien aanwezig).
Controleer vóór iedere dienst op
losgeraakte, verwarde, hard geworden of beschadigde
elektriciteitskabels. Gebruik het voertuig niet met los-
geraakte, verwarde, hard geworden of beschadigde
elektriciteitskabels.
Controleer de bediening van de radio, indien aanwezig:
• Controleer de juiste werking van het bedieningspaneel
met de drukknoppen/radiobediening en de accuspan-
ning.
Bij gebruik van een hefinrichting:
• Controleer de integriteit van de hefhaak, inclusief de bij-
behorende veiligheidsvoorziening en de haakbout voor
bevestiging van de kabel.
Bij gebruik van lieren:
• Controleer of de kabel niet beschadigd, doorgesneden,
kapot of gerafeld is. Gebruik het werktuig niet als de
kabel beschadigd is en zorg voor de noodzakelijke ver-
vangingen. (Deze controle kan worden uitgevoerd door
de giek zover mogelijk uit te schuiven en de lierkabel uit
te rollen). De eindblokkeerfunctie, die de kabel hoort te
blokkeren op de manieren die in de desbetreffende pa-
ragraaf worden beschreven, kan met deze handeling
ook worden gecontroleerd.
• Controleer de werking van de omvormer van de span-
ningsmeter van het werktuig (indien aanwezig). Pro-
beer, om de correcte werking te controleren, een last op
te tillen die iets zwaarder is dan het maximale vermo-
gen van het werktuig. Als het werktuig de last niet optilt,
werkt de omvormer naar behoren; onderbreek anders
onmiddellijk de handeling door de last op de grond neer
te laten en laat het werktuig repareren.
Bij gebruik van een hoogwerker:
• Controleer aan het begin van iedere werkcyclus of de
noodknoppen van de lastbegrenzer en de gebiedsbe-
grenzer naar behoren werken.
• Controleer vóór gebruik van het platform of het niet glad
is door vocht, ijs, vet, olie of andere stoffen. Mocht dit
niet het geval zijn, reinig dan grondig de oppervlakken
van het platform. Gevaar voor uitglijden en vallen.
• Het voertuig waar het werktuig op is gemonteerd, moet
op een stevige ondergrond worden stilgezet en gesta-
biliseerd. Als stabilisatoren aanwezig zijn (optioneel),
plaats die dan, vóór aanvang van de werkzaamheden,
naar behoren op de grond.
• Controleer vóór aanvang van de werkzaamheden of de
sluitstang van het platform omlaag is gedaan en niet
wordt belemmerd. Controleer altijd of de veiligheids-
gordels naar behoren zijn bevestigd (PBM cat. III).