Externe cabineverlichting
Het zwaailicht (B) moet boven de bestuurderscabine zijn
geplaatst en moet altijd aanstaan, zowel op de werkplaats
als in het verkeer. Reinig en droog het bovenste gedeelte
van de cabine.
Plaats het zwaailicht op de bestuurderscabine.
Steek de stroomstekker in contact (D) aan de achterkant
van de cabine.
Gebruik de schakelaar (3) om hem in te schakelen. Het
waarschuwingslampje op deze schakelaar gaat branden
om aan te geven dat hij gestart werd.
LET OP: Sluit geen verbruikers aan met een nominale
spanning groter dan 12 V en een stroomverbruik groter
dan 180 W. Gevaar voor schade aan het elektrische sys-
teem.
Schakelaar voorste cabinelichten (Optio-
neel)
Gebruik de schakelaar (1) om de voorste werklichten op
de cabine (A) in te schakelen.
Het waarschuwingslampje op deze schakelaar gaat bran-
den om aan te geven dat hij aanstaat.
Schakelaar achterste cabinelichten (Optio-
neel)
Gebruik de schakelaar (2) om de achterste werklichten op
de cabine (C) in te schakelen. Het waarschuwingslampje
op deze schakelaar gaat branden om aan te geven dat hij
aanstaat.
3 - BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-46
1
LEIL14TLH0567BB
2
LEIL12TLH0172BA