LAN-verzending
Voor een LAN-verzending sluit u de ethernetkabel aan op de LAN-aansluiting aan de achterkant van het
apparaat en stelt u in de configuratie Sync media (Synchronisatiemedium) in op LAN. Het is noodzakelijk
dat de IT-manager van uw instelling de LAN-configuratiewaarden van het apparaat instelt.
OPMERKING: adressen worden altijd ingevoerd als 4 sets van 3 cijfers; daarom moet een adres
zoals 192.168.0.7 op het apparaat worden ingevoerd als 192.168.000.007.
LET OP: als de telefoonkabel op de LAN-connector wordt aangesloten, kan het apparaat beschadigd
raken.
Ethernet-statuslampjes
Het LAN van het apparaat ondersteunt netwerken van 10 en 100 mbps.
Bij de externe LAN-interface-connector ziet de gebruiker twee LED's (Light Emitting Diodes). De twee
LED-statusindicatoren geven signalen voor de "verbindingsstatus" en voor het "verzenden/ontvangen van
pakketten". Als u de externe connector aan de achterkant van het apparaat van buitenaf bekijkt, blijft de linker
LED branden wanneer een netwerkverbinding is gedetecteerd. De rechter LED knippert wanneer er een pakket
wordt verzonden of ontvangen of wanneer er verkeer op het netwerk wordt gedetecteerd.
Als DHCP is ingesteld op NO (Nee), heeft uw LAN-toegangspunt een statische netwerkinstelling en moeten
de volgende parameters in het apparaat worden geconfigureerd:
•
IP Address (IP-adres)
•
Standaardgateway
•
Sub Net Mask (Subnetmasker)
Als DHCP is ingesteld op YES (Ja), heeft uw LAN-toegangspunt een automatische netwerkinstelling en een
automatisch IP-adres; de standaardgateway en het subnetmasker hoeven niet te worden geconfigureerd.
Bij beide DHCP-instellingen moet uw IT-manager de volgende netwerkparameters opgeven:
Host-IP
Poortnummer
OPMERKING: adressen worden altijd ingevoerd als 4 sets van 3 cijfers; daarom moet een adres
zoals 192.168.0.7 op het apparaat worden ingevoerd als 192.168.000.007.
OPMERKING: alle parameters met betrekking tot de netwerkverbinding moeten worden ingevoerd
onder toezicht van de IT-manager van de locatie waar het apparaat is geïnstalleerd. Zie ook bijlage A
voor meer informatie over de connectiviteitsinstellingen van het apparaat.
OPMERKING: de netwerkinstellingen voor LAN (eerste pagina met instellingen) en voor WLAN of GPRS
(tweede pagina met instellingen) zijn onafhankelijk van elkaar.
Als WEP-beveiliging op uw toegangspunt is uitgeschakeld, stelt u de beveiliging (WEP) in op NO (Nee).
Als WEP-beveiliging op uw toegangspunt is ingeschakeld, moeten de volgende draadloze netwerkparameters
in het apparaat worden geconfigureerd door de IT Manager: Beveiliging:
•
WEP
•
WEP-sleutel
•
WEP Key ID (WEP-sleutel-ID)
OPMERKING: het bereik voor de WEP-sleutel is 0-3. Als het bereik op uw toegangspunt 1-4 is, wordt 0 op
het apparaat toegewezen aan 1 op het toegangspunt; 1 wordt toegewezen aan 2 op het toegangspunt,
enz.
94
BIJLAGE A