3.17. INSTELLING VAN DE ALARMDREMPEL
Het apparaat laat een geluidssignaal horen en het controlelampje knippert:
■ bij een meting van de continuïteit, de weerstand en de isolering, als de meting lager is dan de drempelwaarde;
■ bij een meting van de aarde en de lus en van de spanningsval in de kabels, als de meting hoger is dan de drempelwaarde;
■ bij een meting van de kortsluitstroom, als de meting lager is dan de drempelwaarde;
■ bij een test van de differentieelschakelaars, als de meting zich niet tussen de twee drempelwaarden (Tmin et Tmax) bevindt.
Bij continuïteit kan men met het geluidssignaal de meting valideren.
Bij alle andere functies geeft deze een fout aan.
Het afstellen van de alarmdrempel werkt volgens hetzelfde principe voor alle metingen.
Begin met naar de alarmfunctie te gaan door een druk op de toets
Ω
002.00
k Ω
Ω
002.00
k Ω
Ω
002.00
k Ω
Ω
042.00
k Ω
Om te verlaten zonder te registreren, drukt u op de toets
OK
Als het alarm niet actief is, druk dan op
de toets ▼ om deze te activeren.
Verplaats met behulp van de toets ► de cursor over de eenheden.
Kies met behulp van de toetsen ▲ ▼ de eenheid van de alarmdrempel die u wilt instellen: Ω
of kΩ. Afhankelijk van de gekozen functie kan het ook MΩ, mA, A, kA of ms betreffen.
Verplaats met behulp van de toets ► de cursor over de drempelwaarde.
Wijzig met behulp van de toetsen ▲ ▼ het geselecteerde cijfer. Verplaats vervolgens de cursor
over het volgende cijfer om het te wijzigen, enzovoorts.
Voor het valideren van de gewijzigde drempel drukt u op de toets OK.
of
.
of draait u aan de omschakelaar.
65