3.5.5. VALIDERING VAN DE METING
Verplaats voor het valideren van uw meting de staafaardelektrode S 10% naar de staafaardelektrode H en voer opnieuw een meting
uit. Verplaats vervolgens opnieuw de staafaardelektrode 10% d, maar nu richting de aardverbinding.
De 3 meetresultaten moeten gelijk zijn, op enkele % na. In dat geval is de meting geldig. Zo niet, dan betekent dit dat de staafaar-
delektrode S zich in de invloedszone van de aardverbinding bevindt.
Bij een terrein met een homogene specifieke weerstand moet de afstand d vergroot worden en moeten de metingen opnieuw
worden uitgevoerd. Bij een terrein met een niet homogene specifieke weerstand moet het meetpunt verplaatst worden naar de
staafaardelektrode H of naar de aardklem, totdat de meting geldig is.
3.5.6. PLAATSING VAN DE HULPSTAAFAARDELEKTRODEN
Om er zeker van te zijn dat uw aardmetingen vertekend worden door storingen, is het aan te raden de meting te herhalen met de
hulpstaafaardelektroden, die u op een andere afstand plaatst en in een andere richting (bijvoorbeeld 90° verplaatst ten opzichte
van de eerste meetlijn).
Als u dezelfde waarden verkrijgt, is uw meting betrouwbaar. Als de gemeten waarden aanzienlijk verschillen, is uw meting zeer
waarschijnlijk beïnvloed door aardstromen of een onderaardse waterloop. Het kan ook nuttig blijken de staafaardelektroden dieper
in de grond te steken.
Als een configuratie op een lijn niet mogelijk is, kunt u de staafaardelektroden in een driehoek plaatsen. Om de meting te valideren,
verplaatst u de staafaardelektrode S aan beide zijden van de lijn HE.
Vermijd de verbindingskabels van de staafaardelektroden in de directe nabijheid of parallel aan andere kabels (voor transmissie
of voeding), metalen leidingen, rails of omheiningen te leggen, om het risico van overspraak met de meetstroom te vermijden.
S
H
d
H
H
52% d
62% d
72% d
S
d
1
S
E
S
24
600 V CAT III
/
H
S
E