3.5
Controles na de dagelijkse inbedrijfstelling
– Controleren of bestuurderstoel goed is vergrendeld.
– Controleren of veiligheidsgordel goed werkt. (Gordeluittrekking moet bij plotseling
uittrekken blokkeren.)
– Werking van de claxon controleren.
– Controleren of de bedien- en indicatie-elementen goed werken.
– Stuurinrichting controleren op goede werking.
– Controle van de stuurhoekindicatie, daarvoor het stuurwiel in beide richtingen tot
de aanslag draaien en controleren, of de wielstand op de bedieningsconsole wordt
weergegeven.
– Hydraulische functies heffen / neerlaten, neigen en eventueel de werking van het
aanbouwapparaat controleren.
E 15