De geleidbaarheidssensor zonder elektroden moet zo dicht mogelijk bij de controller geplaatst worden, op een
maximumafstand van ca. 120 ft (37 m). minder dan 6 m (20 ft) is aanbevolen. De kabel moet tegen elektrische stoor-
signalen worden beschermd. Leg de kabels voor de sensorsignalen (laagspanning) altijd minstens 15 cm van wissel-
stroomkabels. Deze sensoren worden beïnvloed door de geometrie en het geleidingsvermogen van hun omgeving. U
moet er dus voor zorgen dat er 15 cm rondom de sensor alleen monster zit, of dat alle geleidende en niet-geleidende
elementen dichter bij de sensor consistent geplaatst zijn. Installeer de sensor niet in het pad van eventuele elektrische
stromen die door de oplossing kunnen vloeien. Dit zou immers de meetwaarden kunnen beïnvloeden.
De pH/Redox-sensor moet zo dicht mogelijk bij de controller geplaatst worden, op een maximumafstand van
ca. 305 m. Een aftakblok en afgeschermde verlengkabel zijn verkrijgbaar als de standaardlengte van 6 m niet volsta-
at. De pH- en Redox-elektroden moeten zo worden geïnstalleerd dat de meetvlakken altijd nat blijven. Een U-sifon
in het spruitstuk moet dit verwezenlijken, zelfs als de monsterstroom stopt. Deze elektroden moeten geïnstalleerd
worden met de meetvlakken omlaag gericht; d.w.z. minstens 5 graden meer dan horizontaal.
De desinfectiesensor moet zo dicht mogelijk bij de controller geplaatst worden, op een maximumafstand van
ca. 30 m. Een aftakblok en afgeschermde verlengkabel zijn verkrijgbaar als de standaardlengte van 6 m niet volstaat.
De sensor moet zodanig worden geïnstalleerd dat de meetvlakken altijd nat blijven. Als het membraan uitdroogt, zal
het gedurende 24 uur traag reageren op veranderingen van het gehalte aan desinfectiemiddel. Als het membraan her-
haaldelijk uitdroogt, zal het minder lang meegaan dan normaal. De doorstroomcel moet aan de afvoerzijde van een
circulatiepomp of stroomafwaarts van een zwaartekrachttoevoer worden geplaatst. De toestroom naar de cel moet
komen van de onderzijde waarop de ¾" × ¼" NPT verloopbus is gemonteerd. Deze verloopbus zorgt voor de strooms-
nelheid die nodig is voor een nauwkeurige meting, en mag niet worden verwijderd! Er moet een U-sifon worden geïnstal-
leerd, zodat de sensor ondergedompeld blijft, ook als de vloeistofstroom stilvalt. De uitlaatopening van de doorstroomcel
moet loodrecht staan op de open atmosfeer, tenzij de systeemdruk 1 atmosfeer of minder bedraagt. Indien de vloeis-
tofstroom door de leiding niet kan worden gestopt voor het schoonmaken en kalibreren van de sensor, dan moet deze
laatste worden aangebracht in een parallelleiding (bypass-leiding) die met isolatiekleppen kan worden afgesloten
om verwijderen van de sensor mogelijk te maken. Installeer de sensor verticaal, met het meetvlak omlaag gericht,
minstens 5 graden meer dan horizontaal. De regeling van de doorstroomsnelheid moet stroomopwaarts van de sensor
gebeuren, want elke doorstroombelemmering stroomafwaarts van de sensor zou de druk tot boven de atmosferische
druk kunnen brengen, waarbij de membraankap beschadigd zou kunnen worden!
Belangrijke aanwijzingen in verband met de installatie van de ketelsensor: (raadpleeg een typische
installatietekening)
1. Zorg ervoor dat het minimumwaterpeil in de ketel minstens 10 tot 15 cm boven de afschuimaflaatleiding ligt.
Als de afschuimerleiding dichter bij het oppervlak van de vloeistof ligt, dan kan er stoom aangezogen worden in
plaats van ketelwater. De afschuimerleiding moet ook boven de hoogst gelegen buis liggen.
2. Zorg dat de binnendiameter overal minimaal 3/4 inch bedraagt zonder doorstroombelemmeringen vanaf de
aansluiting voor de aflaatleiding van de ketelafschuimer naar de elektrode. Bij een binnendiameter van minder
dan 3/4" zal de gemeten geleidbaarheid te laag en onregelmatig zijn. Beperk het gebruik van T-stukken, kleppen,
ellebogen of verbindingsstukken tussen de ketel en de elektrode tot een minimum.
3. Breng een handbediende afsluiter aan, zodat de elektrode verwijderd en gereinigd kan worden. Deze afsluiter
moet een type met volledige doorstroming zijn om geen weerstand te bieden aan de vloeistofstroom.
4. Houd de afstand van de aflaatleiding voor de afschuimerleiding van de ketel tot de elektrode zo kort mogelijk,
met een maximum van 3 meter (10 ft).
5. Breng de elektrode aan in de zijtak van een kruising in een horizontaal stuk leiding aan. Dit zal de vorming van
stoombellen rond de elektrode tot een minimum beperken en de doorgang van vaste stoffen mogelijk maken.
6. Er MOET een debietregelaar zijn na de elektrode en/of regelkraan om tegendruk tot stand te brengen. Deze
debietregelaar moet ofwel een debietregelkraan zijn of een koppelstuk met een vernauwing. De mate waarin het
debiet wordt beperkt, is bepalend voor het aflaatdebiet, en moet daaraan aangepast zijn.
7. Breng een gemotoriseerde kogelklep of elektromagnetische klep aan volgens de instructies van de fabrikant.
Om de beste resultaten te verkrijgen, dient u de opening in de elektrode voor het meten van de geleidbaarheid
zodanig te richten dat het water zonder omwegen door het gat stroomt.
10