Inbedrijfstelling
Evt. vereiste waarschuwingsinrichtingen
voor gas moeten goed functioneren. In
de inbedrijfstellingsfase van de brander
mogen zich geen onbevoegde personen
in het ketelhuis bevinden. Na stabiele
werking van de verbranding moet de
stoomketel onder laag brandervermo-
gen respectievelijk brandertrap 1 tot op
een werkdruk van circa 3 bar worden
gebracht. Na het bereiken van deze
waarde wordt het brandervermogen vrij-
gegeven tot het nominaal vermogen.
Daarna moet de stoomklep langzaam
worden geopend en de ontluchtingsklep
worden gesloten. De reiniging (uitbla-
zen) van de stoomleidingen moet con-
form de gegevens van de exploitant wor-
den verricht. Zorg voor een toereikende
waterafvoer van de stoomsystemen. Bij
een stabiele stoomafvoer kan de fijne
instelling van de verbranding plaatsvin-
den. In overleg met de exploitant van de
installatie moet u de werkdruk afhanke-
lijk van de veiligheidsdruk bepalen.
Functiecontrole veiligheidsdrukbe-
grenzer (SDB)
Stel de SDB zodanig in dat deze vóór het
aanspreken van de veiligheidsklep de
ketel op storing zet. De insteldruk is
installatieafhankelijk en moet worden
ingesteld in relatie tot veiligheidsdruk en
werkdruk. Deze ligt onder de aanspreek-
druk van de veiligheidsklep. De functie-
controle vindt plaats bij gesloten stoom-
klep en door overbruggen (sleutelscha-
kelaar of testknop op de schakelkast)
van de drukregelaar. De brander kan
met laag vermogen worden gebruikt.
(vervolg)
Installatie en inbedrijfstelling
Na het aanspreken van de SDB en daar-
mee storingsuitschakeling van de ketel
moet de SDB na drukdaling in de ketel
worden ontgrendeld en moet de ketel in
normaal bedrijf weer in bedrijf worden
gesteld. Na de succesvolle functiecon-
trole moet de SDB met behulp van een
loodje worden beveiligd tegen verstel-
len.
Functiecontrole veiligheidskleppen
De functiecontrole dient om de insteldruk
te controleren en als bewijs dat de vei-
ligheidsklep in staat is om de hoeveel-
heid stoom bij vollast af te blazen. Vóór
het begin van de functiecontrole moet u
controleren of de uitblaasleiding vakkun-
dig is gelegd en bevestigd, de wateraf-
voerleiding op de veiligheidsklep is aan-
gesloten en de uitmonding vrij is en zich
in dit bereik geen personen bevinden.
Ter controle van de veiligheidsklep:
■ stoomklep sluiten,
■ drukregelaar overbruggen (sleutel-
schakelaar of testknop op de schakel-
kast),
■ SDB in de schakelkast overbruggen,
■ brander op vollast zetten.
De veiligheidsklep moet openen bij het
bereiken van de insteldruk, die gelijk of
kleiner dan de maximaal toelaatbare
werkdruk van de ketel moet zijn. De druk
in de ketel mag tot aan het volledig
openen van de veiligheidsklep 10%
boven de toelaatbare bedrijfsdruk stij-
gen. Wanneer de druk in de ketel onder
deze waarde blijft, functioneert de klep
naar behoren en kan de ketel worden
uitgeschakeld.
33