Rijden
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan deze
twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is dan
geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, blijft het systeem wel ingeschakeld maar is
het niet meer actief. Dit wordt aangegeven door het
blijven branden van deze twee verklikkerlampjes op
het instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het
systeem uitsluitend actief als aan de volgende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
– De auto rijdt vooruit.
– Er is geen enkele storing in de auto gesignaleerd.
– De auto rijdt met een snelheid van minimaal 60
km/h.
– De rijstrookmarkering is goed zichtbaar.
– Het zicht is helder.
– De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
– Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
– Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de rijstrook
wordt verlaten (rechts of links) niet zijn ingeschakeld.
– De rijrichting van de auto komt overeen met het
verloop van de rijstrook.
90
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje in de
toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, blijven de
twee controlelampjes op het instrumentenpaneel
branden totdat de rijsnelheid 60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten
opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en
ongeveer 20 seconden nadat deze is uitgeschakeld,
wordt er geen waarschuwing gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de weg
of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie optreden:
– als de rijstrookmarkeringen zijn
weggesleten;
– als er weinig contrast is tussen het wegdek en
de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en herkent
de omstandigheden weer nadat het voertuig is
gestart.
Er kunnen storingen in de werking van het
systeem optreden:
– Als het voertuig een zeer zware lading vervoert
(vooral als deze niet goed in evenwicht is);
– Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, mist
of sneeuw);
– Bij weinig of juist heel veel licht (bijvoorbeeld
bij verblindend zonlicht of in het donker);
– Als de voorruit vlak bij de camera vuil of
beschadigd is;
– Als de ABS, DSC, ASR of Intelligent Traction
Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje, gaan
de waarschuwingslampjes branden in
combinatie met een geluidssignaal en een melding
ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.