zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
Het waarschuwingslampje
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
Als u het mistachterlicht inschakelt,
schakelt het mistvoorlicht tevens in.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand
indicatielampje van de mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de koplampschakelaar in de stand
AUTO staat, schakelt het
mistachterlicht in zodra de koplampen,
28
de buitenverlichting en de
instrumentenpaneelverlichting zijn
ingeschakeld.
).
in het
Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakelen
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
);
stand
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel brandt als het
in het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
) gaat het
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
(de mistlichtschakelaar keert
);
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingsindicators (groen)
het instrumentenpaneel knipperen
volgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Als een indicatielampje blijft branden
zonder te knipperen of als het afwijkend
knippert, dan kan een
richtinsaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSELSIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
in