6. Zorg er bij pompen in ondergedompelde installaties voor dat deze volledig in de vloeistof zijn
ondergedompeld.
7. Open de afsluiters, indien deze zijn aangebracht.
8. Controleer of het systeem is gevuld met vloeistof en is ontlucht.
9. Controleer de instellingen van de niveauschakelaars.
10. Schakel de pomp in en controleer de werking op abnormaal geluid of trillingen.
11. Na de inschakeling moet het actuele werkpunt van de pomp worden bepaald. Controleer of aan de
bedrijfsomstandigheden wordt voldaan.
De pomp mag slechts gedurende een korte periode worden ingeschakeld zonder dat deze is
ondergedompeld om de draairichting te controleren. De juiste richting is gemarkeerd op de pomp.
Bedien de pomp altijd in overeenstemming met de vastgestelde routines en voer geplande controles van
pompbewakingsapparatuur en toebehoren uit. Zorg ervoor dat de pomp en de apparatuurinstellingen niet
kunnen worden gewijzigd door onbevoegden.
42