Bij deze apparaatconfiguratie start de CC300 altijd met de voor deze
gebruikslocatie geconfigureerde geïntegreerd systeem-ID. Er is geen interactie van
de gebruiker vereist, ook niet na een stroomstoring of na aansluiting van een ander
MEDIBUS.X-apparaat. De configuratie van de geïntegreerd systeem-ID van de
CC300 mag uitsluitend worden uitgevoerd door gespecialiseerd servicepersoneel.
De geconfigureerde geïntegreerd systeem-ID moet zichtbaar aan de buitenkant
van de CC300 op een label zijn aangebracht. In dit geval duidt de geïntegreerd
systeem-ID een gebruikslocatie aan (bijv. HOSP1/CARDIO/OR22) en niet een
apparaat-configuratie. De geïntegreerd systeem-ID moet identiek zijn aan de
geïntegreerd systeem-ID van de bijbehorende door Dräger gecertificeerde SDC-
monitor.
De overname van een geïntegreerd systeem-ID door een op een locatie
vastgemonteerde switch is voor deze apparaatconfiguratie niet mogelijk.
5.2.1.2.3
Apparaatconfiguratie 3
Deze apparaat-configuratie geldt alleen voor therapie-apparaten, via de
gebruikersinterface waarvan de geïntegreerd systeem-ID van de CC300
gevalideerd kan worden (bijv. Perseus A500 en Atlan A3xx).
De CC300 is op het onderstel gemonteerd; de door Dräger gecertificeerde SDC-
monitor is op een vaste locatie gemonteerd, bijvoorbeeld aan een wand.
|
Gebruiksaanwijzing
Connectivity Converter CC300
Montage en voorbereiding
CC300
21