16
Kort en bondig
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
● Bandenspanning en -staat
3 150, 3 181.
● Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 133.
● Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar.
● Juiste positie van spiegels
3 26, stoelen 3 33 en veilig‐
heidsgordels 3 37.
● Werking van remsysteem (bij
lage snelheid), vooral bij vochtige
remmen.
Motor starten
● Draai de sleutel naar stand 1.
● Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
● Trap het koppelings- en rempe‐
daal in.
● Trap het gaspedaal niet in.
● Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 111.
Om de sleutel vanuit stand 2 naar
stand 1 of 0 te draaien moet u de
sleutel zover mogelijk in de richting
van de stuurkolom insteken.
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is
voldaan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Schakel de neutraalstand in.
● Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-
positie op de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.