Par. T3.7
Automatische uitschakeling
Als de spanningssturingseenheid van de NA-5 de 'SET'
(ingestelde) boogvoltagewaarde niet kan leveren, wordt het
automatische uitschakelingscircuit geactiveerd. Dit
beveiligingscircuit brengt de NA-5 binnen een paar
seconden na het optreden van de boogvoltagediscrepantie
terug in de stationaire toestand.
Vaak wordt de activering van dit beschermende
uitschakelingsciruit door het volgende veroorzaakt:
1.
De 'SET' (ingestelde) waarde van het boogvoltage ligt
buiten het bereik van de stroombron.
2.
De spanningssturing van de stroombron is niet ingesteld
op 'REMOTE' (op afstand).
3.
Verkeerd aangesloten kabels van de NA-5 op de
stroombron.
4.
Verkeerde laspolariteitinstellingen bij NA-5 of stroombron.
5.
Losgeraakte spanningsdetectiedraden (#67 en #21) van
de NA-5 tussen de boog en de
spanningssturingseenheid of een gesprongen 1/8
ampère zekering op spannings-pc-kaarten
geproduceerd sinds 1983.
Bij NA-5-eenheden hoger dan code 8300, zouden de
omstandigheden (4) en (5) hierboven resulteren in de
verkeerde draadaanvoerrichting wanneer het lassen wordt
gestart (zie par. T3.8.)
Bij stroombronnen met volledig besturingsbereik, zoals de DC-
600 kan dit beschermende uitschakelingscircuit ervoor zorgen
dat onder de omstandigheden (3), (4) en (5) hierboven niet
gelast kan worden door de uitvoer van de stroombron tot een
minimum te beperken, mogelijk te laag om een boog tot stand
te kunnen brengen of dat de veldzekering springt als gevolg
van snelle veldomkeringen bij NA-5-besturingskastjes hoger
dan code 8300 (zie par. T3.8.)
Hoewel uitschakeling als gevolg van bereikoverschrijding kan
bij alle stroombronnen voorkomen wanneer met zeer hoge of
lage boogvoltages wordt gewerkt, gebeurt dit het meest
waarschijnlijk gebruik van de R3S-modellen met taps met een
ietwat beperkte spanningsbereik. Als bijvoorbeeld de instelling
van de driehoekstap van de R3S-400 31 volt is, is het
regelbereik vanaf het externe circuit ongeveer 7 volt, d.w.z. 27½
tot 34½ volt bij nominale ingangsspanning. Als de NA-5
bijvoorbeeld is ingesteld op 29 volt en de ingangsspanning van
de R3S omhoog gaat, kan her regelcircuit van de NA-5 mogelijk
de 29 volt niet aan, dus wordt het lassen uitgeschakeld. Door
de driehoek op 27 volt in te stellen, wordt het bereik ongeveer
23½ tot 30½ volt en bij hoge ingangsspanningen is er dan nog
voldoende controle om het ingestelde boogvoltage aan te
kunnen. Als bij deze machines de NA-5 stopt met lassen, volgt
u de volgende procedures:
A.
Stel het spanningsinstelpunt van de NA-5 2 volt lager in
dan de instelling voor de gewenste procedure en maak
een testlas.
1.
Als de NA-5 nog steeds wordt uitgeschakeld, gaat u
naar stap (B) hieronder.
2.
Als de NA-5 door blijft lassen, wijzigt u de R3S-
driehoekinstelling in de volgende hogere spanning
en stelt u het instelpunt van de NA-5 set opnieuw in
op de gewenste procedure. De R3S is nu goed
ingesteld, behalve als er een aanzienlijke
verandering van de ingangsspanning plaatsvindt.
Sla de volgende stap over.
Nederlands
B.
Stel het spanningsinstelpunt van de NA-5 2 volt hoger in
dan de instelling voor de gewenste procedure en maak
een testlas.
1.
Als de NA-5 door blijft lassen, wijzigt u de R3S-
driehoekinstelling in de volgende lagere spanning
en stelt u het instelpunt van de NA-5 set opnieuw in
op de gewenste procedure. De R3S is nu goed
ingesteld, behalve als er een aanzienlijke
verandering van de ingangsspanning plaatsvindt.
2.
Als de NA-5 nog steeds wordt uitgeschakeld,
raadpleegt u de volgende paragraaf en de andere
mogelijke oorzaken die eerder zijn beschreven.
In sommige gevallen kunt u ook de knop 'WERKELIJK'
ingedrukt houden terwijl u de boog start. Voordat de NA-5
wordt uitgeschakeld, kunt u het werkelijke boogvoltage
aflezen van de digitale meter. Als u deze waarde vergelijkt
met de INGESTELDE waarde, weet u welke wijzigingen van
de bereikbedieningselementen van de stroombron nodig zijn
om te zorgen dat deze de gewenste spanning kan leveren.
Als de meter nul aangeeft, controleert u de aansluitingen
van de detectiedraden (#21 en #67) van de NA-5. Als de
meter een negatieve (–) spanning aangeeft, zijn de
polariteitsaanslutingen of instellingen bij de NA-5 of
stroombron verkeerd.
Dezelfde algemene procedure kan worden gebruikt voor
andere stroombronnen. Als de NA-5 bijvoorbeeld
uitgeschakeld blijft worden en u de andere mogelijke
oorzaken hebt nagegaan, stelt u de WERKELIJKE spanning
hoger en/of lager in dan de gewenste spanning. Als de NA-
5 bij een van deze spanningen door blijft lassen, weet u
welke wijzigingen van de bereikbedieningselementen van de
stroombron nodig zijn om te zorgen dat deze de gewenste
spanning kan leveren.
44
Juli 1983
Nederlands