7.3
Limieten, alarmen en
autoreset toepassen
De belangrijkste bedrijfsvariabelen worden continu door het
systeem bewaakt om de softstarter en aangesloten apparaten
te beschermen. Als één van deze variabelen de veiligheidsli-
miet overschrijdt, wordt er een foutmelding/waarschuwing
gegeven. De softstarter zet zichzelf in de modus "Trip" en de
oorzaak van de trip wordt op het display weergegeven om
mogelijk gevaarlijke situaties te vermijden. Bij een trip wordt
de softstarter altijd gestopt.
7.3.1 Alarmtypes en acties
"Alarm"
Een foutconditie
Een actie of foutconditie die leidt tot een
onderbreking in de werking.
"Trip"
Trips kunnen worden opgedeeld in
harde en zachte trips, zie Table 21
Een actie of foutconditie die niet leidt tot
"Waarschuwing"
een onderbreking in de werking.
Over het algemeen kan een alarm alleen worden geactiveerd
als de softstarter actief is (dus tijdens de aanloop, bij bedrijf
met maximaal toerental of bij het gebruik van de
kruipsnelheid naar stilstand). Uitzonderingen zijn het
externe alarm en het communicatiealarm, die altijd actief
zijn.
Voor de meeste alarmen kunnen verschillende alarmacties
worden gekozen. Gemeenschappelijk voor alle alarmacties is
dat de alarmconditie op het display wordt weergegeven, via
seriële communicatie en bij elk relais dat is geprogrammeerd
voor de juiste alarmfunctie. Een alarmconditie wordt
aangegeven via de LEDs (zie hoofdstuk 6.2, pagina 36). De
alarmacties zijn:
Tabel 21
Alarmacties
Geen actie
De alarmconditie wordt genegeerd.
Er wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven. De werking gaat normaal
Waarschuwing
door als er geen maatregelen worden
genomen.
Softstarter is geactiveerd. De werking
wordt onderbroken en een herstart is niet
toegestaan:
Harde trip
- als de softstarter niet actief is:
Activering is niet toegestaan
- als de softstarter in werking is:
De motor loopt uit tot stilstand.
Softstarter is geactiveerd. Er wordt een
stop uitgevoerd op dezelfde manier als bij
Zachte trip
de normale werking, dus met dezelfde
stopmethode. Herstart is niet toegestaan.
CG Drives & Automation, 01-5980-03r0
7.3.2 Alarminstellingen
Gebruik om de motor te beschermen de alarminstellingen
en limieten voor de werking in menu [230]
"Motorbeveiliging" met submenu's. Zie paragraaf 8.2.4,
pagina 65.
Voor de beveiliging van proces, netspanning en andere
externe apparaten vindt u monitorfuncties en
alarminstellingen in menugroep [400]. Zie paragraaf 8.3,
pagina 78.
Alarmacties voor communicatiefouten worden ingesteld in
menu [264].
7.3.3 Alarmindicaties
Afhankelijk van de alarmconditie die actief is, worden de
volgende indicaties gegeven:
Waarschuwing
• Het lampje voor Trip (rode driehoek) op het
bedienpaneel knippert met 2 Hz (zie Tabel 15, pagina
36).
• Een van de statusindicaties wordt weergegeven (gebied D
van het display).
• De bijbehorende waarschuwingsmelding wordt
weergegeven (gebied F). Zie een lijst met mogelijke
waarschuwingsmeldingen in Tabel 32, pagina 120. De
meest recente waarschuwingsmelding wordt ook
weergegeven in menu [722] "Waarsch".
• Waarschuwingsrelais of -uitgang is actief (indien
gekozen).
Harde trip
• De softstarter is geactiveerd en de motor loopt uit tot
stilstand.
• De LED voor Trip (rode driehoek) is aan.
• De statusindicatie "TRP" wordt weergegeven (gebied D
van de display).
• De bijbehorende tripmelding wordt weergegeven.
• Triprelais of -uitgang is actief (indien gekozen).
Zachte trip
• De softstarter is geactiveerd en de motor stopt volgens de
ingestelde stopmethode voor normale werking.
De softstarter maakt een gecontroleerde stop. Tijdens het
stoppen:
• De bijbehorende tripmelding wordt weergegeven,
inclusief een extra zachtetrip-indicator "S" in gebied E
van het display.
• De LED voor Trip (rode driehoek) knippert met 2 hz.
• Waarschuwingsrelais of -uitgang is actief (indien
gekozen).
Na stilstand:
• De LED voor Trip (rode driehoek) is aan.
• De statusindicatie "TRP" wordt weergegeven (gebied D
van de display).
• Triprelais of -uitgang is actief (indien gekozen).
Belangrijkste kenmerken
47