Aansluitingen
2008; VDE 0165 deel 1 worden aangehou-
den. Voor het installeren van meeraderige
kabels en leidingen met meer dan één intrin-
siekveilig circuit geldt par. 12.2.2.7.
De radiale dikte van de isolatie van een
ader voor algemeen gebruikelijke isolatie-
materialen, zoals bijv. polyethyleen, moet
een minimale dikte van 0,2 mm hebben. De
diameter van de afzonderlijke aders van
een soepele kabel mag niet kleiner dan 0,1
mm zijn. De uiteinden van de ader moeten
worden beschermd tegen splijten, bijv. met
adereindhulsen.
Bij aansluiting via 2 afzonderlijke kabels
of leidingen kan een extra kabelwartel
worden gemonteerd.
Niet gebruikte kabeldoorvoeren moeten met
blindpluggen zijn afgesloten. Instrumenten,
die bij omgevingstemperaturen tot onder
–20 °C worden gebruikt, moeten metalen
kabelwartels hebben.
Zone 2-/Zone 22-bedrijfsmaterieel
Voor bedrijfsmaterieel dat overeenkomstig
de ontstekingsklasse Ex nA II (niet vonkend
bedrijfsmaterieel) conform EN 60079-15:
2003 moet worden gebruikt geldt, dat het
koppelen en onderbreken zowel als het
schakelen van stroomcircuits onder span-
ning alleen bij de installatie, het onderhoud
of voor reparatiedoeleinden is toegestaan.
Voor bedrijfsmaterieel dat in energiebe-
grensde circuits met ontstekingsklasse Ex
nL (energiebegrensd bedrijfsmaterieel)
conform EN 60079-15: 2003 wordt
aangesloten geldt, dat dit bedrijfsmaterieel
bedrijfsmatig mag worden geschakeld.
Voor het samenschakelen van het
bedrijfsmaterieel met energiebegrensde
circuits met veiligheidsklasse Ex nL IIC
gelden de toegestane maximale waarde
uit het conformiteitscertificaat
46
EB 8384-3 NL
resp. de aanvullingen voor de conformi-
teitsrapportage.
Kabelinvoer
Kabelinvoer met kabelwartel M20 x 1,5
klemcapaciteit 6 - 12 mm. Een tweede gat
M20 x 1,5 is in de behuizing aanwezig,
hier kan indien nodig een extra wartel
worden gemonteerd. De schroefklemmen
zijn uitgevoerd voor aderdiameter 0,2 ...
2,5 mm
, aandraaimomenten minimaal 0,5
2
Nm. De aders voor de gewenste waarde
moeten op de klemmen 11 en 12 worden
aangesloten. Er mag slechts één stroom-
bron worden aangesloten.
Wanneer de gewenste waarde hoger wordt
dan 22 mA, dan verschijnt op het LC-dis-
play de waarschuwing OVERLOAD .
OPGELET!
Bij onbedoelde aansluiting van een span-
ningsbron kan al ca. 7 V (ca. 2V bij ompo-
len) beschadiging van het apparaat veroor-
zaken.
Een algemene aansluiting aan een poten-
tiaalvereffeningsader is niet nodig. Wan-
neer toch aansluiting hiervan moet worden
uitgevoerd dan kan de potentiaalvereffening
intern in de klepstandsteller worden aange-
sloten.
Afhankelijk van de uitvoering is de
klepstandsteller uitgerust met inductieve
eindschakelaars en/of een magneetventiel.
De standmelder is in 2-draadstechniek
uitgevoerd.
De voedingsspanning is in de regel 24 VDC.
De spanning direct op de aansluitklemmen
van de standmelder mag rekening houdend
met de kabelweerstanden tussen minimaal
12 V en maximaal 30 V DC liggen.