3.6. DIFFERENTIEELTEST
Met het apparaat kunnen drie soorten tests op de differentieelschakelaars van het type A en AC worden uitgevoerd:
■ een niet-uitschakelingstest,
■ een uitschakelingstest in de impulsmodus,
■ een uitschakelingstest in de hellingsmodus.
De niet-uitschakelingtest dient om te controleren of de differentieelschakelaar niet ontkoppelt voor een stroom van 0,5 I
een geldige test moeten de lekstroomwaarden te verwaarlozen zijn voor 0,5 I
van de geteste differentieelschakelaar losgekoppeld worden.
De test in de hellingsmodus dient om de exacte waarde te bepalen van de stroom waarmee de differentieelschakelaar ontkoppelt.
De test in de impulsmodus dient om de ontkoppelingstijd van de differentieelschakelaar te bepalen.
3.6.1. BESCHRIJVING VAN HET MEETPRINCIPE
Voor ieder van de drie testtypes begint het apparaat met te verifiëren of de spanning U
(uitsluitend voor de C.A 6133).
Vervolgens verifieert het apparaat of de differentieelschakelaar getest kan worden zonder de veiligheid van de gebruiker in gevaar
te brengen, dat wil zeggen dat de foutspanning, U
lusmeting uit met een lage stroomwaarde (12 mA). Het berekent vervolgens U
meer bedraagt dan U
, wordt dit door het apparaat gemeld, maar de test kan wel uitgevoerd worden.
L
■ Voor de niet-uitschakelingstest genereert het apparaat een stroom van 0,5 I
rentieelschakelaar niet ontkoppelen.
■ Voor de test in de impulsmodus genereert het apparaat een stroom met netfrequentie en een amplitude van I
de klemmen L en PE, gedurende maximaal 300 of 40 ms, afhankelijk van de waarde van de teststroom. En het meet de tijd die
de differentieelschakelaar nodig heeft om het circuit te onderbreken. Deze tijd moet minder dan 300 ms zijn.
■ Voor de test in de hellingsmodus genereert het apparaat een stroom waarvan de amplitude geleidelijk, in 22 fasen van 200 ms,
toeneemt van 0,3 tot 1,06 I
het apparaat de exacte waarde aan van de ontkoppelingsstroom.
Tijdens de meting verifieert het apparaat of de test van de differentieelschakelaar de veiligheid van de gebruiker niet in gevaar
brengt, dat wil zeggen dat de foutspanning, U
met meten.
3.6.2. HET UITVOEREN VAN EEN NIET-UITSCHAKELINGSTEST
Druk op de toets RCD voor het selecteren van de functie ● RCD.
RCD
■ Druk op de toets ►, de golfvorm knippert. U kunt deze wijzigen met behulp van de toets ▲:
■ Druk nogmaals op de toets ►, de waarde van I
300 mA, 500 mA of 650 mA.
■ Druk een derde keer op de toets ►, de waarde van de grensspanning U
toets ▲: 25 of 50 V.
■ Door nog een laatste keer op de toets ► te drukken wordt de configuratie van de meting voltooid.
■ Sluit het driepolige snoer aan op het apparaat en vervolgens op een contactdoos die deel uitmaakt van het door de te testen
differentieelschakelaar beveiligde circuit.
Maak eerst alle ladingen los van het door de differentieelschakelaar beveiligde net waarop u de test uitvoert.
, niet meer dan U
F
tussen de klemmen L en PE. Wanneer de differentieelschakelaar het circuit onderbreekt, geeft
ΔN
, niet meer dan U
F
knippert. U kunt deze wijzigen met behulp van de toets ▲: 30 mA, 100 mA,
ΔN
en daarvoor moeten alle ladingen stroomafwaarts
ΔN
LPE
(25 of 50 V) mag zijn. Het apparaat voert derhalve een
L
= Z
x I
ΔN
F
S
gedurende 300 ms. Normaliter mag de diffe-
ΔN
(25 of 50 V) mag zijn. als dit wel het geval is, stopt het apparaat
L
knippert. U kunt deze wijzigen met behulp van de
L
26
de juiste amplitude en frequentie heeft
(of U
= Z
x 5 I
). Als deze berekening
ΔN
F
S
ΔN
of
.
. Voor
ΔN
of 5 I
tussen
ΔN