Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid door de LED in de toets. Koe‐
ling werkt alleen bij een draaiende
motor en ingeschakelde aanjager van
de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een be‐
paalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C vraagt om opnieuw
starten.
Op het display verschijnt ACON wan‐
neer de koeling aanstaat of ACOFF
wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐
schakelen in het menu Instellingen op
het Info-display. Persoonlijke instel‐
lingen 3 138.
Luchtrecirculatiemodus 4
De luchtrecirculatiemodus met de
toets 4 inschakelen. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op toets 4 te drukken.
Klimaatregeling
9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koud lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
s uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren in het menu Instellingen op het
Info-display. Persoonlijke instellingen
3 138.
165