I
E
d = Afstand aardelektrode - hulpaardelektrode
E = Aardelektrode
H = Hulpaardelektrode
I
= Meetstroom
K = neutrale zone (referentieaarde)
U
= Aardingsspanning
E
R
= U
/ I = Aardingsweerstand
E
E
= Potentiaal
Spanningsverloop in de homogene grond
tussen aardelektrode E en hulpaardelektrode H
De juiste meetresultaten verkrijgt u in dergelijke gevallen als u de
afstand tussen de hulpaardelektrode en aardelektrode vergroot of
de sonde op de middelloodlijn tussen de hulpaardelektrode en
aardelektrode verzet (zie de grafiek hieronder). Door het verzetten
van de sonde op de middelloodlijn komt het sondepunt uit de
invloedzone van de twee spanningstrechters van de aardelek-
trode en de hulpaardelektrode.
E
H
E = Locatie aardelektrode
S
H = Locatie hulpaardelektrode
S = Locatie sonde
Spreidingsweerstand van aardingsinstallaties met een grotere exten-
sie
Voor het meten van uitgebreide aardingssystemen zijn aanzienlijk
grotere afstanden tot sonde en hulpaardelektrode nodig; in dit
geval wordt 2,5 of 5 maal de waarde van de grootste diagonaal
van het aardingssysteem berekend.
Zulke gespreide aardingsinstallaties hebben vaak spreidingsweer-
standen van slechts enkele ohm of minder, zodat het vooral
belangrijk is om de meetsonde in de neutrale zone te plaatsen.
De richting voor de sonde en hulpaardelektrode moet u kiezen in
een rechte hoek van 90°ten opzichte van de lineaire extensie van
de aardingsinstallatie. De spreidingsweerstand moet laag worden
gehouden; zo nodig moeten er meerdere aardpennen worden
gebruikt (afstand 1 ... 2 m) en met elkaar worden verbonden.
In de praktijk worden grote meetafstanden vaak niet bereikt
omdat zich op het terrein moeilijkheden voordoen.
In dit geval gaat u te werk zoals in grafiek „Meten van de aar-
dingsweerstand van een gespreide aardingsinstallatie" op pagina
65 is aangegeven.
➭ De hulpaardelektrode H wordt geplaatst op de grootst moge-
lijke afstand van de aardingsinstallatie.
➭ Met de sonde wordt de zone tussen de aardelektrode en de
hulpaardelektrode in gelijk grote stappen afgetast (breedte
van de stappen ca. 5 m).
➭ De gemeten weerstanden worden in een tabel en daarna gra-
fisch aangebracht, zoals weergegeven in „Meten van de aar-
dingsweerstand van een gespreide aardingsinstallatie" op
pagina 65 (curve I).
Als men door het keerpunt S1 een lijn trekt die parallel met de
abscis verloopt, dan deelt deze lijn de weerstandscurve in twee
delen. Het onderste deel, gemeten op de ordinaat, geeft de
Gossen Metrawatt GmbH
I
d
H
U
E
K
Sondeafstand S buiten
de overlappende span-
ningstrechters op de
centrale loodlijn tussen
aardelektrode E en hul-
paardelektrode H
gezochte spreidingsweerstand van de aardelektrode R
bovenste waarde is de uitbreidingsweerstand van de hulpaarde-
lektrode R
.
A/H
De spreidingsweerstand moet bij een dergelijke meetopstelling
kleiner zijn dan het 100-voudige van de spreidingsweerstand van
de aardelektrode.
Bij weerstandscurven zonder uitgesproken horizontale zone moet
de meting worden gecontroleerd met een gewijzigde locatie van
de hulpaardelektrode. Deze bijkomende weerstandscurve moet
met veranderde standaard voor de abscis zodanig in het eerste
diagram worden ingevoerd dat de twee locaties van de hulpaar-
delektroden samenvallen. Met het keerpunt S2 kan de spreidings-
weerstand worden gecontroleerd die het eerst wordt bepaald .
Instructies voor metingen in een nadelig terrein
In een zeer slecht terrein (bv. zandbodem na een lang aanhou-
dende droge periode) kan de weerstand van de hulpaardelek-
trode en de sonde tot de toegelaten waarden worden verlaagd
door sodawater of zout water over de grond rond de aardelek-
trode en de hulpaardelektrode te gieten.
Als deze maatregel niet volstaat, dan kunnen andere aardpennen
parallel worden geschakeld met de hulpaardelektrode.
In een bergachtig terrein of bij een stenige ondergrond waar de
aardpennen niet in de grond geslagen kunnen worden, is het ook
mogelijk om geknoopt gaas te gebruiken met een maaswijdte van
1 cm en een oppervlak van ca. 2 m
de bodem liggen. Giet er sodawater of zout water overheen en
verzwaar ze eventueel met een vochtige zak die met aarde is
gevuld.
Curve I (KI)
m
W
5
0,9
10
1,28
15
1,62
20
1,82
25
1,99
30
2,12
40
2,36
60
2,84
80
3,68
100
200
5
4
3
S
1
2
S
2
1
0
0
10
20
30
40
0
20
40
60
80
E
ES
S
Meten van de aardingsweerstand van een gespreide
aardingsinstallatie
2
. Deze gazen moeten vlak op
Curve II (KII)
m
W
10
0,8
20
0,98
40
1,60
60
1,82
80
2,00
100
2,05
120
2,13
S1, S2 = Keerpunten
140
2,44
KI
= Curve I
160
2,80
KII
= Curve II
200
100
R
KI
A/H
K II
S1, S2 = Keerpunten
KI
= Curve I
R
A/E
KII
= Curve II
50
60
70
80
90
100 m KI
100
120 140
160
180 200 m KII
H
; de
A/E
65