Proefdraaien
4-1
Procedure voor proefdraaien
1. Installatie en montage
Installeer de frequentieregelaar overeenkomstig de installatievoorwaarden. Zie pagina
2-5. Zorg ervoor dat voldaan wordt aan de installatievoorwaarden.
2. Bedrading en a a nsluiting
Sluit het apparaat aan op de voeding en de randapparatuur. Zie pagina 2-17. Kies
randapparatuur die voldoet aan de specificaties en bedraad ze op de juiste wijze.
3. Aansluiten van de voeding
Voer eerst de volgende controles uit voordat de voeding wordt ingeschakeld.
•Gebruik altijd een voeding van de juiste spanning en bedraad de voedingsingangs-
klemmen (R/L1, S/L2 en T/L3) op de juiste wijze.
3G3JV-A2!: Driefasen 200 tot 230 VAC
3G3JV-AB!: Eénfase 200 tot 240 VAC (Bedraad R/L1 en S/L2)
•Zorg ervoor dat de uitgangsklemmen van de motor (U/T1, V/T2 en W/T3) juist worden
aangesloten op de motor.
•Zorg ervoor dat de klemmen van het besturingscircuit en het stuurapparaat op de
juiste wijze bedraad worden. Controleer of alle klemmen van het besturingscircuit
uitgeschakeld zijn.
•Zet de motor in de nullaststatus (d.w.z. niet gekoppeld aan het mechanische systeem).
•Sluit na voltooiing van bovenstaande controles de voeding aan.
4. Controle van de status op het display
Kijk of de frequentieregelaar geen storingen vertoont.
•Als het display normaal is bij het aansluiten van de voeding, dient er het volgende te
verschijnen op het display:
RUN-indicator: Knippert
ALARM-indicator: Uit
Indicatoren voor instellen/controleren: FREF, FOUT of IOUT is aan.
Data display: De gegevens die corresponderen met de verlichte indicator, worden
weergegeven.
•Wanneer er zich een storing heeft voorgedaan, dan zullen de bijzonderheden van de
storing worden weergegeven. Raadpleeg in dat geval Hoofdstuk 7 Onderhouds-
werkzaamheden en neem de noodzakelijke maatregelen.
5. Initialisering van parameters
Initialiseer de parameters.
•Stel n01 op 8 voor de initialisering tweedraadsinitialisatie.
6. Instellen van parameters
Stel de voor het proefdraaien vereiste parameters in.
•Stel de nominale motorstroom in om te voorkomen dat de motor doorbrandt als gevolg
van overbelasting.
4-4
Hoofdstuk 4