9 | Bedrijfsvoering
9.2.6 Configureer controllerparameters
Lees de basisinformatie over de regelaars (→ Regelaar [} 31]) voor-
dat u de volgende instellingen uitvoert. U kunt het gedrag van de af-
zonderlijke regelkanalen configureren.
1. Ga in
M e n u 2
onder
R e g e l a a r
t e r
.
2. Configureer in het tabblad
het volgende in.
3.
R e g e l r i c h t i n g
: configureer de regelrichtingen. Als er op een
regeling in één richting of twee richtingen moet worden overge-
schakeld, moet dit in de configuratieassistent worden ingesteld.
4.
F u n c t i e
: stel de gewenste functie voor de regelaar in. Mogelijk
zijn de P-, PI-, PD- en PID-regelaar.
5.
X p , T n , e n T v
: Afhankelijk van welke regelfunctie is ingesteld,
kunt u deze parameters configureren (voor meer informatie
over berekening → Regelaar [} 31]).
6.
S t o r i n g s w a a r d e
en
F a c t o r S t o r i n g s w a a r d e
stoorgrootte heeft geactiveerd (→ Stoorgrootte [} 38]), kunt u
de invloed van deze stoorgrootte op het gewenste regelkanaal
configureren. U kunt de invloed in- of uitschakelen en een factor
tussen 0,1 en 20 instellen.
O Regelaarparameters geconfigureerd.
9.2.7 Stoorgrootte
Je kunt een storingsvariabele toevoegen voor de regelaars. Deze ex-
tra meting kan worden aangesloten via de 4-20mA ingang op het
moederbord. Er kan bij het berekenen van de stelgrootte Y dan met
de stoorgrootte met een factor (0,1 tot 10) rekening worden gehou-
den. Bij het berekenen wordt de stelgrootte Y met de stoorgrootte
vermenigvuldigd.
Voorbeeld: Als de factor 2 is en de stoorgrootte 42 % bedraagt, kan
de regelaar maximaal tot de stelgrootte Y = 84 % bewegen. Als de
factor 0,5 is en de stoorgrootte 42 % bedraagt, kan de regelaar maxi-
maal tot de stelgrootte Y = 21 % bewegen.
9.2.7.1 Storingsvariabele toevoegen
1. Ga in
M e n u 2
onder
R e g e l a a r
w a a r d e
en stel het volgende in.
2.
S t o r i n g s w a a r d e
: Selecteer hier de juiste ingang voor het
signaal van de storingsvariabele. Je kunt de vaste storingsvaria-
bele-ingang op het moederbord (0-20 /4-20 mA) gebruiken, een
van de ingangsmodules voor debietmeting of de storingsvaria-
bele opgeven via Modbus. Let op de time-out van 15 seconden!
3.
E e n h e i d
: de stoorgrootte is normaal gesproken de meting van
een debiet. Selecteer de gewenste eenheid.
4.
M e e t b e r e i k
: Geef het meetbereik op.
O Verstoringsvariabele toegevoegd.
9.2.8 Alarmen instellen
Selecteer hier de voorwaarden voor wanneer de controlleruitgang
moet uitschakelen bij een alarm.
38
naar het tabblad
P a r a m e -
P a r a m e t e r
elk regelkanaal en stel
: Als u een
naar het tabblad
S t o r i n g s -
Merk op dat zodra de alarmen
s t o p
en
F i l t e r s p o e l i n g
zijn geconfigureerd (→ Digitale ingan-
gen configureren [} 29]), alle uitgangen van de regelaar worden uit-
geschakeld. Je kunt differentiëren afhankelijk van het monsterwater-
circuit, bijvoorbeeld door laag monsterwater 1 - 4 te activeren. Als je
bijvoorbeeld twee bemonsteringswatercircuits hebt, kun je de eerste
regelaar instellen op bemonsteringswater laag niveau 1 en de twee-
de regelaar op bemonsteringswater laag niveau 2.
Ga in
M e n u 2
onder
R e g e l a a r
1.
R e g l a a r
: Druk bij
R e g e l a a r
2.
I n g a n g
: De aan de regelaar toegewezen ingang wordt weer-
gegeven.
3.
R e g l a a r s t o p t b i j
: Selecteer bij welke foutmeldingen de re-
gelaar moet worden gestopt door op
drukken en de gewenste vinkjes te zetten.
O Alarm geconfigureerd.
9.2.9 Automatische aanpassing starten
Autoadaptatie is een hulpfunctie waarmee de regelparameters (Xp
(P), en Tn (I)) automatisch kunnen worden bepaald. Vanaf een start-
waarde van 0,3 mg/l wordt door de regelaar een programma uitge-
voerd dat de chloorwaarde automatisch verlaagt en verhoogt en dat
de tijden tot de meetrespons stopt en de staprespons bepaalt. Na af-
loop van de autoadaptatie, die maximaal 3 uur in beslag kan nemen,
kunt u indien succesvol, beslissen of u de nieuwe parameters wilt
overnemen. Van belang is hier of de omstandigheden tijdens de au-
toadaptatie overeenkomen met de realistische omstandigheden tij-
dens het bedrijf. Indien nodig moet de autoadaptie worden herhaald
of moet een optimalisatie handmatig door het bedienend personeel
worden uitgevoerd.
1. Ga in
M e n u 2
onder
R e g e l a a r
s c h e a a n p a s s i n g
.
2. Druk bij
D e s i n f e c t i e
op de te configureren regelaar.
3. Druk bij
p H
op de te configureren regelaar.
4. Druk op
S t a r t
.
O Autoadaptatie gestart.
Nadat de regelaar de autoadaptatie heeft voltooid, wordt een tabel
met de vastgestelde waarden en de momenteel ingestelde waarden
weergegeven. U kunt nu beslissen of u de nieuwe waarden wilt over-
nemen.
9.3 Uitgangen
U kunt bij het apparaat afhankelijk van de uitvoering diverse actuato-
ren aansluiten en aansturen. Let er daarbij op met welk soort signaal
de actuator moet worden aangestuurd en selecteer bij de configura-
tie de juiste uitgangsmodule. In principe heeft u altijd een alarmre-
lais en vier analoge uitgangen tot uw beschikking en externe leds
(bijvoorbeeld voor meetwaterborden) gebruiken.
9.3.1 Uitgangen regelaar configureren
U kunt tot vier regelaars configureren en gebruiken.
M e e t w a t e r t e k o r t
,
E x t e r n e
naar het tabblad
A l a r m s o o r t
op de te configureren regelaar.
R e g e l a a r s t o p t b i j
naar het tabblad
A u t o m a t i -
.
te