(1) Open [Bluetooth en apparaten] (of [Apparaten]).
(2) Open in [Printers en scanners] het beheerscherm voor het in te stellen apparaat.
Klik hiertoe op het apparaat of op [Beheren] voor het bijbehorende apparaat.
(3) Klik op [Printereigenschappen] voor het in te stellen apparaat.
Wanneer u het stuurprogramma bij meerdere printermodellen gebruikt, selecteer dan het apparaat dat u wilt
instellen en klik op [Printereigenschappen].
Bij het weergeven vanaf [Configuratiescherm]
(1) Open [Apparaten en printers].
(2) Klik vanuit de printerlijst met de rechtermuisknop op het in te stellen apparaat → selecteer [Eigenschappen
van printer] in het weergegeven menu.
Wanneer u het stuurprogramma bij meerdere printermodellen gebruikt, selecteer dan [Eigenschappen van
printer], en vervolgens het apparaat dat u wilt instellen.
2
Open het tabblad [Apparaatinstellingen].
3
Controleer of het configuratieprofiel geschikt is voor het apparaat dat u gebruikt →
klik [Wijzigen] als dit niet het geval is.
Als een configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel is ingesteld, ga dan naar stap 5.(P. 77)
Het stuurprogramma en het apparaat koppelen
75