[Servernaam]
Voer de naam in die moet worden toegewezen aan de LDAP-server.
[Serveradres]
Typ het IP-adres van de LDAP-server of voer alfanumerieke tekens in voor de hostnaam van de server
(voorbeeld: ldap.voorbeeld.com).
[Serveradres] en DNS
●
Let op de volgende punten om fouten te voorkomen bij het zoeken naar bestemmingen:
- Als de hostnaam is opgegeven bij [Serveradres], moet er een DNS-server beschikbaar zijn in het netwerk.
- Als het IP-adres is opgegeven bij [Serveradres], controleer dan of de DNS-server alleen voorwaarts
zoeken ondersteunt. Als de server alleen voorwaarts zoeken ondersteunt, selecteer dan [Gebruik] voor
[Inloggegevens]. Selecteert u [Gebruik (beveiligingsauthenticatie)], let er dan op dat de DNS-server
achterwaarts zoeken moet ondersteunen.
[Beginpositie voor zoeken]
Geef het knooppunt in de mapstructuur op waarbij u wilt beginnen met zoeken. Als u niets invoert, wordt er
gezocht vanaf een willekeurig knooppunt dat automatisch wordt geselecteerd.
●
Als u het knooppunt gaat opgeven, typt u 'DC=', gevolgd door een hostnaam (een met punten gescheiden
tekenreeks in de Active Directory-domeinnaam). Plaats tussen de vermeldingen een komma. Als de
domeinnaam bijvoorbeeld 'jan.voorbeeld.com' is, typt u 'DC=jan,DC=voorbeeld,DC=com'.
[Gebruik TLS]
Schakel het selectievakje in om de communicatie met de LDAP-server met behulp van TLS te versleutelen.
●
Dit is alleen mogelijk wanneer [Gebruik] is geselecteerd in [Inloggegevens].
[Poortnummer]
Voer het poortnummer in dat wordt gebruikt voor communicatie met de LDAP-server.
[Time-out voor authenticatie/ophalen van kenmerken]
Geef op hoe lang verificatie en het ophalen van attributen mag duren.
[Kenmerk gebruikersnaam]
Instellen
68