2.18 Berging, verladen en transport
Het bergen van grondverzetmachines mag alleen
gebeuren met voldoende gedimensioneerde
sleepinrichtingen.
De door de fabrikant voorgeschreven aanslagpunten
moeten gebruikt worden.
Bij het verladen en transporteren moeten
grondverzetmachines en noodzakelijke
hulpinrichtingen vastgezet worden tegen onbedoelde
bewegingen.
Loop- en rijwerk van grondverzetmachines moeten
van modder, sneeuw en ijs ontdaan worden, zodat
opritten zonder slipgevaar opgereden kunnen
worden.
Bij het transport op vrachtwagen, dieplader of per
spoor moet de grondverzetmachine op een
betrouwbare manier door onderlegspieën en
bevestigingsmiddelen aan de vastsjorpunten
beveiligd worden.
Vóór de rit moet het af te leggen traject geïnspecteerd
worden om vast te stellen of de wegen voldoende
breed, bruggen en doorrijopeningen voldoende groot
en wegenophanging en bruggen voldoende
draagkrachtig zijn.
2.19 Bewaking, controle
De machine moet door een deskundige
(bijv. werktuigbouwkundig ingenieur of inspecteur)
volgens de bestaande richtlijnen van de voorschriften
ter preventie van ongevallen op alle onderdelen
gekeurd worden:
– vóór de eerste keer in gebruik nemen en na
wezenlijke veranderingen voor het opnieuw in
gebruik nemen
– minimaal eens per jaar
– tussentijds op basis van de
gebruiksomstandigheden en bedrijfsspecifieke
omstandigheden
De bevindingen van de controle moeten schriftelijk
bijgehouden en tot aan de volgende controle bewaard
worden.
De machinebestuurder moet vóór het begin van elke
ploegendienst de grondverzetmachine controleren
volgens het controle- en onderhoudsschema.
TL160
Veiligheid en preventie van ongevallen
Hydraulische slangen moeten vervangen worden,
zodra de volgende schade herkenbaar is:
– beschadigingen aan de buitenlaag tot aan de
wapening,
– bros worden van de buitenlaag,
– vervormingen in drukbelaste of drukloze toestand,
die niet met de oorspronkelijke vorm van de
gemonteerde slang overeenkomen,
– lekkages,
– beschadigingen aan de slangarmaturen of de
koppelingen tussen armatuur en slang.
Het koelvloeistofpeil mag alleen bij afgekoelde motor
gecontroleerd worden, de dop moet voorzichtig
losgedraaid worden om de overdruk af te bouwen.
Vóór de inzet moet de machinebestuurder de werking
van de veiligheidsinrichtingen controleren.
De machinebestuurder moet vastgestelde gebreken
onmiddellijk doorgeven aan de opzichter, bij aflossing
ook aan de nieuwe machinebestuurder.
Bij gebreken die de bedrijfsveiligheid van de
grondverzetmachine in gevaar brengen, moet het
gebruik gestaakt worden, tot de gebreken verholpen
zijn.
2.20 Brandpreventie
•
Bij het voltanken van de grondverzetmachine de
motor uitzetten en bij een hete motor extra
voorzichtig te werk gaan.
•
Roken en open vuur zijn bij het tanken verboden.
Kap02_Veiligheid_nl.fm 26.10.09 Ver. 1.0
De brandblusser moet in de cabine
bewaard worden.
Maak de locatie duidelijk met het
brandblussersymbool.
2
21/126