2.9
Rijden
Vóór het in gebruik nemen van de
grondverzetmachine moeten de bestuurderstoel, de
spiegels en de bedieningsorganen zo worden
ingesteld, dat veilig met de machine gewerkt kan
worden.
De aanwezige veiligheidsgordel (stoelgordel) moet
altijd gedragen worden.
De ruiten moeten schoon en ijsvrij zijn.
De rijbanen moeten zo aangelegd zijn, dat er vlot en
veilig gewerkt kan worden. Dat wil zeggen dat ze
breed genoeg moeten zijn, met een zo klein mogelijke
helling en op een stabiele ondergrond aangelegd
moeten zijn.
Bij rijbanen moeten afdalingen zo zijn aangelegd, dat
de grondverzetmachine veilig afgeremd kan worden.
Vóór het berijden van afdalingen moet naar een aan
het terrein aangepaste versnelling geschakeld
worden, tijdens het rijden op hellingen mag u niet
schakelen (weg- of terreinversnelling).
Op steile afdalingen en hellingen moet ter verhoging
van de stabiliteit de last zoveel mogelijk aan de
bergzijde vervoerd worden.
Vóór het berijden van bruggen, kelderafdekkingen,
gewelven e.d. moet er rekening worden gehouden
met hun draagkracht.
Vóór het binnenrijden van onderdoorgangen, tunnels,
etc. moet rekening gehouden worden met de
binnenwerkse afmetingen van deze bouwkundige
constructies.
De exploitant moet ervoor zorgen dat de
grondverzetmachine overeenkomstig de bepalingen
van het wegenverkeersreglement uitgerust is, bijv.
met verbanddoos, waarschuwingsdriehoek,
gekeurde waarschuwingslamp en dat de bestuurder
een geldig rijbewijs heeft.
Buiten het openbaar verkeer, bijv. op
fabrieksterreinen, moeten de verkeersregels
nauwkeurig nageleefd worden. Deze aanwijzing moet
ook met betrekking tot het rijbewijs opgevolgd
worden.
TL160
Veiligheid en preventie van ongevallen
2.10 Werken met de machine
Controleer dagelijks vóór aanvang van het werk en na
ieder wisselen van werkuitrusting de correcte
bevestiging van de werkuitrusting resp. de correcte
vergrendeling van de snelwisselaar. De
werkuitrusting moet op geringe hoogte voorzichtig
bewogen worden. Tijdens deze controle mag
niemand aanwezig zijn binnen de gevarenzone.
De machinebestuurder mag de werkuitrustingen
alleen over bemande bestuurders-, bedienings- en
werkplaatsen van andere machines zwenken,
wanneer deze door beschermdaken (FOPS - Falling
Object Protection Structure) beschermd zijn.
Is de vereiste bescherming boven de cabine niet
aanwezig, moet de bestuurder van het andere
voertuig de cabine verlaten als de uitrusting over zijn
cabine heen gezwenkt moet worden.
De voertuigen moeten zo beladen worden, dat ze niet
overbelast worden en tijdens de rit geen materiaal
kunnen verliezen. Het voertuig moet van een zo
gering mogelijke hoogte beladen worden.
Op stortplaatsen mogen grondverzetmachines alleen
gebruikt worden, als geschikte maatregelen getroffen
zijn om wegrollen of vallen te voorkomen.
2.11 Assistent
Assistenten moeten goed herkenbaar zijn, bijv. door
waarschuwingskleding. De assistenten moet zich
binnen het gezichtsveld van de machinebestuurder
bevinden.
De assistent mag tijdens de assistentie niet belast zijn
met andere taken die hem van zijn taak af kunnen
leiden.
Kap02_Veiligheid_nl.fm 26.10.09 Ver. 1.0
2
17/126