Veiligheid en preventie van ongevallen
2
2.15 Inzet in gesloten ruimtes
Worden grondverzetmachines in gesloten ruimten
gebruikt, moeten deze ruimten voldoende
geventileerd en de speciale voorschriften opgevolgd
worden.
2.16 Werkonderbrekingen
Vóór werkonderbrekingen en het beëindigen van de
werkzaamheden moet de bestuurder de
grondverzetmachine op een stabiele en zo vlak
mogelijke ondergrond parkeren en op een
betrouwbare wijze beveiligen tegen onbedoelde
bewegingen.
Vóór werkonderbrekingen en het beëindigen van de
werkzaamheden moet de bestuurder de
werkuitrusting zo op de grond plaatsen, dat deze niet
in beweging kan komen.
Als de werkuitrusting niet neergezet of beveiligd is,
mag de bestuurder de grondverzetmachine niet
verlaten.
Grondverzetmachines mogen alleen daar
geparkeerd worden, waar ze geen obstakel voor
bijv. het openbare verkeer of het verkeer op het
werkterrein vormen. Eventueel moeten ze door
waarschuwingssystemen,
bij. waarschuwingsdriehoeken, signaallinten,
knipper- of alarmlichten, beveiligd worden.
Vóór het verlaten van de cabine moet de bestuurder
alle bedieningsinrichtingen in de neutrale stand
zetten, de werkhydrauliek uitschakelen en de
remmen vastzetten.
Voordat de bestuurder van de grondverzetmachine
weg mag lopen, moet hij de aandrijfmotoren stilzetten
en beveiligen tegen onbevoegd starten (bijv.
contactsleutel verwijderen).
TL160
19/126
Kap02_Veiligheid_nl.fm 26.10.09 Ver. 1.0