2
Veiligheid en preventie van ongevallen
2.12 Inzet bij gevaren door vallende
voorwerpen
Bij gevaren door vallende voorwerpen mogen
grondverzetmachines alleen worden ingezet, als de
bestuurdersplaats een beschermdak (FOPS) heeft.
Als het gevaar bestaat dat materiaal in kan slaan in de
cabine, moet een voorruitbescherming (frontguard)
aangebracht worden.
Voor wanden, bijv. met gestapeld materiaal, moeten
grondverzetmachines zoveel mogelijk zo opgesteld
en gebruikt worden dat cabine en de opstap naar de
cabine niet aan de naar de wand gerichte zijde van de
grondverzetmachine liggen.
Sloopwerkzaamheden mogen alleen met
grondverzetmachines uitgevoerd worden, als geen
personen in gevaar gebracht worden en de machine
is uitgerust met beschermdak (FOPS),
voorruitbescherming (frontguard) en de betreffende
werkuitrusting.
Zie het blad "Sloopwerkzaamheden" (ZH 1/614) van
de mijnbouw-beroepsvereniging.
2.13 Werkzaamheden in de buurt van
ondergrondse leidingen
Vóór het verrichten van graafwerkzaamheden met
grondverzetmachines moet worden onderzocht of
binnen de voorziene werkzone ondergrondse
leidingen aanwezig zijn, waardoor personen in
gevaar gebracht kunnen worden.
Zijn er ondergrondse leidingen, moet in overleg met
de eigenaar of exploitant van de leiding de exacte
locatie en de route van de leiding vastgesteld en de
noodzakelijke voorzorgsmaatregelen vastgesteld en
uitgevoerd worden.
De route van leidingen op het bouwterrein moet vóór
het begin van de graafwerkzaamheden onder
toezicht eenduidig gemarkeerd worden. Als de locatie
van de leidingen niet vastgesteld kan worden, moet
door het graven van proefsleuven, eventueel ook met
de hand, naar deze leidingen gezocht worden.
Bij onverwacht aantreffen of beschadigen van
ondergrondse leidingen of beschermlagen daarvan
moet de machinebestuurder de werkzaamheden
onmiddellijk staken en de opzichter op de hoogte
stellen.
18/126
2.14 Werkzaamheden in de buurt van
elektrische bovenleidingen
Bij het werken met grondverzetmachines in de buurt
van elektrische bovenleidingen en spoorleidingen
moet tussen deze leidingen en de
grondverzetmachine en zijn werkuitrusting een van
de nominale spanning van de bovenleiding
afhankelijke veiligheidsafstand gehouden worden om
spanningsoverslag te voorkomen. Dit geldt ook voor
de afstand tussen deze leidingen en
aanbouwuitrusting en aangeslagen lasten.
De voorgeschreven veiligheidsafstanden moeten
worden aangehouden.
Nominale spanning
> 110 tot 220
> 220 tot 380
onbekende nominale
Tab. 2
Daarbij moet ook rekening worden gehouden met alle
werkbewegingen van grondverzetmachines, bijv. de
stand van de werkuitrusting en de afmetingen van
lasten. Ook met bodemoneffenheden, waardoor de
grondverzetmachine schuin kan komen te staan en
dichter bij bovengrondse leidingen kan komen, moet
rekening gehouden worden.
Bij wind kunnen zowel bovenleidingen als
werkuitrusting uitzwaaien en daardoor kan de afstand
verkleind worden.
Als het niet mogelijk is om op voldoende afstand van
elektrische bovenleidingen en spoorleidingen te
blijven, moet de exploitant in overleg met de eigenaar
of exploitant van de leidingen andere
voorzorgsmaatregelen tegen spanningsoverslag
nemen. Dit kan worden bereikt door bijv.:
– uitschakelen van de spanning,
– verleggen van de bovenleiding,
– bekabeling of
– afgrenzing van het werkterrein voor
grondverzetmachines
Kap02_Veiligheid_nl.fm 26.10.09 Ver. 1.0
Veiligheidsafstand
in kV
– 1
> 1 tot 110
spanning
Voorgeschreven veiligheidsafstanden
in m
1,0
3,0
4,0
5,0
5,0
TL160