Afb.68
6.3
Procedure voor inbedrijfstelling zonder smartphone
Afb.69
Afb.70
Toegangspad
>
Installateur > Installateurcode 0012 > Menu 'Geavanceerd' > Configuratiecode instellen > EHC–08
Afb.71
6.3.1
CN1 en CN2 parameters
7790532 - v05 - 03012022
1. Download de Remeha Smart Start App app via Google Play of de App
Store.
2. Open de app.
3. Volg de instructies van de applicatie op de smartphone voor
ingebruikstelling en configuratie van de verwarmingsinstallatie.
Zodra de procedure is afgerond, is uw installatie volledig geconfigureerd.
Zie ook
Typeplaten, pagina 28
Activeren/deactiveren van de Bluetooth® voor het apparaat,
pagina 86
> Bluetooth®, pagina 82
Opgelet
De inbedrijfstelling moet worden uitgevoerd door een erkende
installateur.
1. Monteer alle panelen en afdekkingen op de binnenunit en buitenunit.
2. Zet spanning op de installatie-automaten op het schakelpaneel:
Installatieautomaat van de buitenunit
Installatieautomaat van de binnenunit
Zekeringsautomaat van de elektrische back-up
3. Activeer de aan-/uitschakelaar op de binnenunit.
Het welkombericht wordt weergegeven.
4. Selecteer Land en taal.
5. Configureer Datum en tijd.
6. Configureer de functie Autom. zomertijd.
7. Stel de parameters CN1 en CN2 in. De waarden zijn te vinden op de
typeplaat van de binnenunit. Ze staan ook in de onderstaande tabel.
De CN1 en CN2 parameters worden gebruikt voor het aanduiden
van het type buitenunit en het type back-up op de installatie. Ze
kunnen worden gebruikt om de parameters te preconfigureren op
basis van de configuratie van de installatie.
Deze parameters zijn ook toegankelijk na ingebruikstelling:
MW-6000866-02
8. Selecteer Bevestigen om de instellingen op te slaan.
9. De warmtepomp begint zijn ontluchtingscyclus.
Punten om te controleren:
Na ingebruikstelling heeft sanitair-warmwaterbereiding prioriteit. Blijf in
1x
deze bedieningsmodus om de temperatuur te laten stijgen en controleer
of de warmtepomp goed werkt.
Aflezen van de aanvoertemperatuur
Als aan het einde van de ontluchtingscyclus de warmtepomp niet start,
controleer dan de aanvoertemperatuur op de gebruikersinterface. De
aanvoertemperatuur moet hoger zijn dan 10 °C om de buitenunit te laten
starten. Dit beschermt de condensor tijdens het ontdooien.
Als de aanvoertemperatuur lager is dan 10 °C, starten de back-ups in
plaats van de buitenunit. De buitenunit neemt het over zodra de
aanvoertemperatuur 20 °C is.
Zie ook
Toegang tot het installateursniveau, pagina 62
De CN1 en CN2 parameters worden gebruikt om de warmtepomp te
configureren op basis van de uitgang van de geïnstalleerde buitenunit.
6 Inbedrijfstelling
59