Standaardsymbolen op het ontvangerdisplay
Rolpositie van de zender
van 12 lijnen op de rand van de cirkel. De stip geeft de rolpositie aan, die ook met behulp
van een cijfer midden in de cirkel (overeenkomend met het cijfer op een analoge wijzerplaat)
wordt weergegeven.
Rolpositie-/neiginguitlezing
gegevens die de zender (om precies te zijn, de hoeveelheid gegevens die de zender per
tijdseenheid) verzendt. Aan deze uitlezing kunt u zien of er veel stoorsignalen in het gebied
aanwezig zijn of dat de zender de grens van het zendbereik bereikt. Op het remote display
wordt hetzelfde symbool gebruikt voor de telemetriemeter.
Neiging van de zender
van de zender. Met dit pictogram kunt u ook de eenheid waarin de neiging weergegeven
wordt veranderen (procenten of graden).
Zendersignaalsterkte
signaalsterkte van de zender. Wanneer er een fout optreedt bij het kalibreren, geeft een pijl
omhoog, respectievelijk omlaag aan dat de signaalsterkte te hoog, respectievelijk te laag is.
Zendertemperatuur
graden Fahrenheit wanneer de diepte uitgelezen wordt in Engelse maateenheden of in
graden Celsius wanneer de diepte in meters aangeduid wordt). Een verandering van de
temperatuur van de zender wordt aangeduid met een pijl omhoog of omlaag en een
verandering van het niveau in de thermometer. Wanneer de zender te heet dreigt te worden,
wordt naast het pictogram stoom en een bliksemschicht weergegeven om aan te geven dat
de zender onmiddellijk gekoeld moet worden om beschadiging te voorkomen.
Ontvangerpictogram
voor de functie Hoogte boven de grond (HBG) en wordt gebruikt bij de diepte-uitlezing, het
tweepuntskalibratieproces en de functie Sturen naar doel.
Grondpeil
grond (HBG), bij diepte-uitlezingen en het tweepuntskalibratieproces.
Traceerpictogram
pictogram is de 'box' in de termen target-in-the-box (doel in kader) en line-in-the-box (lijn in
kader).
Traceerdoel
weergegeven, wordt het traceerdoel een opgevulde cirkel die het traceerpunt (bij
benadering) aanduidt. Meer informatie hierover vindt u in het hoofdstuk Traceren.
Traceerlijn
voorste en het achterste traceerpunt wanneer er een referentiepunt bepaald is. Meer
informatie over de traceerlijn vindt u in het hoofdstuk Traceren.
R
Referentie
zender. Meer informatie hierover vindt u in het hoofdstuk Traceren.
Zenderaccu/boorkop
alkalinebatterijen gebruikt worden (afgebeeld is de volledig geladen toestand). Wordt ook in
het dieptescherm gebruikt om de positie van de boorkop ten opzichte van de ontvanger aan
te duiden.
Ontvangeraccu
de 80% geladen toestand). Wordt weergegeven in het hoofdmenu. Wanneer de accu leeg
is, wordt het pictogram knipperend in het traceerscherm weergegeven om aan te geven dat
de accu onmiddellijk vervangen moet worden.
Bedieningshandleiding DigiTrak
- De rolposities van de zender worden weergegeven met behulp
-De uitlezing is een maat voor de ontvangstkwaliteit van de
- Het cijfer naast dit pictogram in het traceerscherm is de neiging
- Het cijfer naast dit pictogram in het traceerscherm is de
- Het cijfer naast dit pictogram is de temperatuur van de zender (in
- Geeft de positie van de ontvanger ten opzichte van de grond aan
- Wordt gebruikt om het grondpeil aan te duiden bij de functie Hoogte boven de
- Stelt een bovenaanzicht van de ontvanger voor. Het kader boven dit
- Wordt gebruikt om het FLP en RLP aan te duiden. Wanneer de LL wordt
- Stelt de traceerlijn (LL) voor. De LL bevindt zich alleen ergens tussen het
- Geeft aan dat er een referentiesignaal bepaald is voor het traceren van de
- Geeft de resterende levensduur van de accuzender weer wanneer
- Geeft de resterende levensduur van de ontvangeraccu aan (afgebeeld is
®
F2™
Ontvanger
33