MAN0443_Uitgave 14_01-2010
05701-M-5001 A03249
HOOFDSTUK 10 - SPECIALE VOORWAARDEN VOOR VEILIG
GEBRUIK VOLGENS EC-TYPE INSPECTIECERTIFICAAT
Bij gebruik van het regeltoestel moet rekening worden gehouden met
de volgende speciale eigenschappen:
BVS 04 ATEX G 001 X
- Indien gebruikt met externe sensors met een 4-20 mA-
interface, moeten de specificaties van de 4-20 mA-interface
en het gedrag onder 4 mA en boven 20 mA in overweging
genomen worden.
- De parameters 'A/D-gemiddelde' en 'signaalfilter' moeten op
de sensorspecifieke standaardwaarden worden gezet.
Andere instellingen mogen alleen worden gebruikt in
uitzonderlijke en gerechtvaardigde omstandigheden en
met toestemming van de fabrikant.Voor beide parameters
moeten de laagst mogelijke instellingen voor de toepassing
worden gebruikt.
- Wanneer de regelkaarten worden geconfigureerd moeten
de sensorspecifieke standaardinstellingen worden gebruikt
voor foutcodes ER80, ER81, ER87 en ER88 (parameters
'signaal overbereik', 'signaal onderbereik', 'fout overbereik'
en 'fout onderbereik').
- De foutcodes ER87, ER88 en ER81 (parameters 'fout
overbereik', 'fout onderbereik' en 'signaal onderbereik')
moeten op vergrendelend worden gezet.
- Indien gebruikt met externe sensors (bijv. Sensepoint)
die signalen kunnen leveren binnen het meetbereik bij
concentraties boven het meetbereik, moet foutcode ER80
(parameter 'signaal overbereik') op vergrendelend worden
gezet. Als de parameter onder de standaardwaarde
is ingesteld, moeten alle alarmrelais zo worden
geconfigureerd dat een alarm ook wordt geactiveerd als
sensorfouten aanwezig zijn.
- Voor externe sensors met een 4-20 mA-interface moeten
de parameters 'signaal overbereik' en 'fout overbereik' zo
worden ingesteld dat tijdens de normale werking (inclusief
de presentatie van 100% gas aan de externe sensor) ER80
wel, maar ER87 niet kan worden geactiveerd.
- De analoge uitgangen moeten worden bediend met levende
nul (4-20 mA-instelling). De '< 4 mA-knipfunctie' mag alleen
in uitzonderlijke gevallen worden geactiveerd.
- Ongeacht de bedrijfsstand van de analoge uitgang, moeten
het 'foutniveau' en het 'blokkeringsniveau' op verschillende
waarden buiten het meetbereik worden geconfigureerd.
De signalering van fouten en blokkeringen bij de analoge
uitgang moet geactiveerd worden.
- Als er geen lokale blokkeringsrelais zijn geconfigureerd,
moet een hoofdblokkeringsrelais geconfigureerd worden.
10-2
5701 Regelsysteem