132
Verzorging van de auto
Bij opslag van een volwaardig wiel
mag de afstandsring niet tussen
het wiel en de bodem van de auto
worden gelegd.
7. Wiel verwisselen.
8. Reservewiel optillen, veiligheids‐
kabel inhaken.
9. Reservewielhouder omhoogdu‐
wen en in de haak vastmaken. De
open zijde van de grendelknop
moet naar achter gericht zijn.
10. Door te draaien aan de zeskan‐
tige schroef in de bodem van het
laadruim met de wielsleutel de re‐
servewielhouder tot aan de aan‐
slag draaien en naar boven trek‐
ken.
Compact reservewiel
Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen of repareren.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een achteraan een lekke
band wanneer u een ander voertuig
trekt, moet u het compacte reserve‐
wiel vooraan plaatsen en een vol‐
waardig wiel achteraan.
Sneeuwkettingen 3 125.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.