De correcte positionering van de externe sonde is fundamenteel voor de correcte werking van de klimaatcontrole.
De sonde moet gemonteerd worden buiten het te verwarmen gebouw, op ongeveer 2/3 van de hoogte van de gevel ten
NOORDEN of NOORD-OOSTEN, en op een zekere afstand van rookkanalen, deuren, ramen en zonnige plaatsen.
Bevestiging van de externe sonde aan de muur
- Schroef het deksel van het beschermingshuis van
de sonde tegen de wijzers van de klok los om
toegang te hebben tot het klemmenbord en de
bevestigingsgaten.
- Markeer de bevestigingspunten door de behuizing te
gebruiken als sjabloon.
- Haal de behuizing weg en boor de gaten voor
expansiepluggen van 5x25.
- Bevestig de behuizing met de twee bijgeleverde
pluggen aan de muur.
- Breng een bipolaire kabel (met doorsnede van 0,5
tot 1 mm
2
, niet bijgeleverd) aan om de sonde aan te
sluiten op de klemmen 20 en 21 (zie schema op vorige
pagina).
- Sluit beide draden van de kabel aan op het klemmenbord
zonder identificatie van de polariteit.
- Draai de moer van de kabelschoen goed vast en sluit
het deksel van de behuizing.
b
De sonde wordt op een gladde muur geplaatst; in geval van rode baksteen of onregelmatige muren, moet een
glad contactoppervlak voorzien worden.
b
De aansluitkabel tussen de externe sonde en het bedieningspaneel mag geen verbindingen hebben; indien dit
nodig mocht zijn, worden ze waterdicht gemaakt en op gepaste wijze afgeschermd.
b
Eventuele kanalen voor de aansluitkabel worden gescheiden van de kabels die onder spanning staan (230Vac).
Referentietabel
Gemeten temperatuur (°C) – Weerstandswaarde van de externe sonde (Ω).
T (°C)
-50
-45
-40
-35
-30
-25
-20
-15
-10
R (Ω)
T (°C)
43907
-5
31840
0
23374
5
17359
10
13034
15
9889
20
7578
25
5861
30
4574
35
AANSLUITING EXTERNE SONDE
R (Ω)
T (°C)
3600
40
2857
45
2284
50
1840
55
1492
60
1218
65
1000
70
826.8
75
687.5
R (Ω)
574.7
482.8
407.4
345.3
293.8
250.8
214.9
184.8
35
INSTALLATEUR