36)
Meet het toerental met een toerenteller op de motoras en vergelijk dit met #0.40 (3.02) en optimaliseer het toerental.
- Tacho: Corrigeer #0.72 totdat de toerenteller in overeenstemming is met inhoud van #0.40 (3.02)
- Encoder: Indien het aantal pulsen/omw in #0.75 (3.34) correct is ingevuld zal de inhoud van #0.40 (3.02) overeen-
komen met de aanwijzing van de toerenteller.
- Ankerspanning: (estimated speed). Controleer nu bij nominaal toerental in #0.40 de ankerspanning in #0.45 ,
corrigeer zo nodig de veldstroom in #0.31 om de ankerspanning in overeenstemming te brengen met het
toerental. (zie motor typeplaat)
37)
Optimaliseer de acceleratietijd in #0.24 (2.11) en de deceleratietijd in #0.25 (2.21).
38)
Optimaliseer de toerenregelaar, indien gewenst met behulp van de beschrijving op pagina 72. Gebruik bij voorkeur
tijdens het optimeren de digitale oscilloscoop CTScope die is meegeleverd op de CD-rom. Zie pagina 55.
#0.61 (3.10) P roportioneel regelgedrag
#0.62 (3.11) I ntegraal regelgedrag
#0.63 (3.12) D ifferentiaal regelgedrag
39)
Belast draaien en indien er sprake is van een eenparige belasting, kan als aanvulling op de autotune, de anker-
stroomregelaar tijdens bedrijf verder geoptimaliseerd worden d.m.v. #5.26. Raadpleeg de beschrijving op pagina 84.
40)
Indien de motor boven zijn nominale toerental in het veldverzwakkingsgebied moet werken ga dan naar punt 41.
Werkt de motor niet in het veldverzwakkingsgebied ga dan naar punt 48.
41)
Toerental verhoging door veldverzwakking is alleen mogelijk indien de interne veldregelaar van de Mentor MP of de
externe FXMP25 veldregelaar is toegepast. De motor moet een toerentalmeting hebben in de vorm van een tacho of
encoder, veldverzwakking bij ankerspanningsregeling (ESt SPd) is niet mogelijk. Veldverzwakking bij een permanent
magneetmotor is ook niet mogelijk.
42)
Noteer alle gegevens van de motor typeplaat en controleer of er sprake is van commutatiebegrenzing, raadpleeg
hiertoe de beschrijving op pagina 81. Indien er sprake is van commutatiebegrenzing, volg dan eerst de instructie op
pagina 81 alvorens door te gaan met het volgende punt van deze lijst.
43)
Voer een dynamische autotune uit door #0.34(5.12) op 4 te programmeren en een startsignaal te geven. De motor
moet hierbij liefst onbelast of zeer laag belast zijn. De motor zal tijdens de autotune op 25% van het basistoerental
gaan draaien en daarbij het motorveld op verschillende niveaus regelen waardoor er slechts weinig motorkoppel
beschikbaar zal zijn. Tijdens de autotune worden de flux knikpunten #5.29 en #5.30 vastgelegd wat noodzakelijk is
voor een dynamische fluxregeling en geeft het display Auto-tunE . in beeld.
Geef na de autotune een stopsignaal (hoofdmagneetschakelaar schakelt af) en maak de volgende programmering:
#0.23 = . . . : maximum toerental in veldverzwakking.
#5.59 = . . . : nominale ankerspanning van de motor, doch niet hoger dan 105% van de AC voedingsspanning.
#5.64 = On : vrijgave veldverzwakking.
#5.69 = 10% : minimum toegestane veldstroom.
#5.87 = 0,0%: Ia x Ra compensatie van de motorspanning boven nominaal toerental.
44)
Geef een startsignaal en voer het motortoerental op naar het maximum zoals in #0.23 is vastgelegd.
Observeer tijdens bedrijf de ankerspanning in #5.02 en controleer dat die zich stabiliseert op de waarde in #5.59.
45)
Observeer bij maximum toerental de veldflux in #5.54.
Programmeer minimum veldstroom in #5.69 op ca. 75% van de laagste uitgelezen waarde van #5.54.
46)
Optimaliseer zo nodig de acceleratie- en deceleratietijd in #0.24 en #0.25.
47)
Pas zo nodig het regelgedrag van de ankerspanningsregeling aan d.m.v. #5.62 (prop.) en #5.63 (int.)
48)
Indien tijdens nominaal bedrijf blijkt dat de motor overgedimensioneerd is, kan het zinvol zijn de stroomgrens in
#4.07 (of #4.05 en #4.06) te verlagen om in geval van calamiteiten schade aan de aangedreven machine te
voorkomen. Stroomgrens staat fabrieksmatig op 150% van de nominale motorstroom ingesteld.
49)
Programmering van toepassing afhankelijke I/O in menu 7 en 8:
Nieuwe programmering van een bestemmingsparameter bevestigen met de rode toets.
50)
Toepassing afhankelijke programmering testen en optimaliseren.
51)
Sla de gemaakte programmering op in het geheugen met een SAVE instructie in een nulparameter.
52)
Parameterlisting maken, via de PC met behulp van het programma CTSoft. Zie pagina 55
53)
Plaats de SmartCard in de Mentor MP en programmeer #0.30 (11.42) op AutO. Op deze wijze is zeker gesteld dat
de inhoud van het geheugen van de Mentor MP automatisch gekopieerd wordt naar de SmartCard en dus altijd een
parameter back-up aanwezig is. Zie pagina 57.
Mentor MP, Versie 6.2
Mentor MP
Inregelinstructies
Pagina 49 van 172