Veiligheid
2.1.3 Patiënten met een beperkte hartwerking
Bij patiënten met een beperkte hartwerking kan tijdens de therapie het
harttijdvolume verminderd zijn. Een duidelijke bloeddrukdaling tijdens de
therapie of onpasselijkheid (duizeligheid etc.) wijst op een verminderd
harttijdvolume. In dit geval beëindigt u de therapie onmiddellijk. De patiënt is
niet geschikt voor de therapie.
Bij het eerste instellen een controle van de bloeddruk uitvoeren:
1. Voor het toepassen van de overdruktherapie de bloeddruk meten.
2. Na 20 minuten therapie met de verwachte middendruk (bijv. 7 hPa) de
bloeddruk meten.
3. Na 20 minuten therapie met de maximale druk (bijv. 15 hPa) de bloeddruk
meten.
2.1.4 USB-verbinding
Bij een ingestoken USB-verbinding kan door de pc een verhoogde
afleidstroom worden veroorzaakt. Een met een uitgeschakelde pc verbonden
USB-kabel en verhoogde afleidstroom kunnen niet door het therapieapparaat
worden herkend.
Tijdens de werking van het therapieapparaat de USB-kabel niet op
uitgeschakelde pc aansluiten.
2.1.5 Zuurstof
Zuurstof in combinatie met brandbare stoffen kan tot spontane explosies
leiden. Bij onvoldoende ventilatie kan zuurstof zich in de omgeving (bijv.
kleding, haren, lakens) ophopen en tot branden leiden en daarmee letsel van
de patiënt, de gebruiker en omstanders veroorzaken.
Niet roken.
Geen open vuur gebruiken.
Zorg voor voldoende ventilatie.
Apparaat en schroefverbindingen olie- en vetvrij houden.
Spatbeschermingsafdekkingen na gebruik altijd weer sluiten.
Gebruiksaanwijzing van het zuurstofinvoersysteem in acht nemen.
Zuurstofbronnen op een afstand van meer dan 1 m van het apparaat
opstellen.
Aan het einde van de therapie eerst de zuurstoftoevoer uitzetten. Het
apparaat kort door laten lopen om resterende zuurstof uit het apparaat te
spoelen.
Dosering van de zuurstof in overleg met een arts bepalen.
Maximale zuurstofdoorstroming in acht nemen
gegevens", pagina
47).
(zie "13 Technische
NL | 9