2.0 Instellen van de werkhoogte
Plaats de machine op het te strooien perceel met gevulde voorraadtrechter
en stel de werkhoogte af met behulp van de gegevens uit de strooitabel. De
werkhoogte wordt gemeten voor en achter op de buitenste rand van de
strooischotel tot de grond.
2.1
Basisbemesting
De opgegeven werkhoogte (in cm) heeft betrekking op de basisbemesting.
(Fig. 1).
Bij bemesting in het late voorjaar, wanneer het gewas reeds een hoogte
heeft bereikt van 10 – 40 cm, moet de helft van de hoogte van het
gewas worden opgeteld bij de basisinstelling
In dit geval moet worden ingesteld bij hoogte van het gewas van 30 cm =
werkhoogte 95/95. Indien het gewas hoger is, moet de machine worden
ingesteld volgens de richtlijnen voor overbemesting (zie hfdst.2.2). Bij een
zeer dicht bestand (koolzaad) moet de werkhoogte van de kunstmeststrooier
worden ingesteld volgens de basisinstelling (bijv. 80/80 cm) gemeten vanaf
de bovenkant het gewas. Indien dit niet haalbaar is vanwege de zeer grote
hoogte van de planten, moet de machine volgens de richtlijnen voor
overbemesting worden ingesteld (zie hiervoor hfdst. 2.2)
2.2
Over(bij)bemesting met OM 24-48
De strooischotels zijn in standaarduitvoering uitgerust met strooischoepen
voor de basisbemesting en overbemesting tot een gewashoogte van
1 m.
De werkhoogte van de strooier moet met de driepuntshefinrichting van de
tractor zo worden ingesteld, dat tussen de toppen van de aren en de
strooischotels een ruimte van ongeveer 5 cm ontstaat. (Fig. 2). Indien
nodig kunnen de heflatten van de tractor in de onderste bevestigingsgaten
van het machineframe worden geplaatst.
6
(van bijv. 80/80).