Werken met de machine
184
•
Bij gemiddelde windsnelheden van meer dan 5 m/sec. (bladeren
en takjes bewegen) niet meer spuiten.
Schakel de spuitbomen alleen tijdens het rijden in en uit om
•
overdoseringen te vermijden.
Vermijd overdoseringen door overlappingen bij niet exact
•
aansluitend rijden van het ene spuitspoor naar het andere en/of
bij het keren op de wendakker met ingeschakelde spuitbomen!
•
Zorg er bij het verhogen van de rijsnelheid voor dat het
maximaal toegestane pompaandrijftoerental van 550 1/min niet
overschreden wordt!
Controleer bij het spuiten permanent het werkelijke
•
spuitvloeistofverbruik in verhouding tot het te behandelen
oppervlak.
Kalibreer de doorstromingsmeter bij afwijkingen tussen de
•
werkelijke en de weergegeven dosering.
•
Kalibreer de trajectsensor (impulsen per 100 m) bij afwijkingen
tussen het werkelijke en het aangegeven traject, zie
bedieningshandleiding van de software ISOBUS / AMASPRAY
•
Reinig absoluut het zuigfilter, de pomp, de armatuur en de
spuitleidingen bij onderbreking van het spuiten door slechte
weersomstandigheden..
•
Spuitdruk en spuitdopgrootte beïnvloeden de druppelgrootte en
het uitgespoten vloeistofvolume. Hoe hoger de spuitdruk, hoe
kleiner de druppeldiameter van de uitgespoten spuitvloeistof. De
kleinere druppeltjes zijn aan een versterkte, ongewenste drift
onderhevig!
•
Wordt de spuitdruk verhoogd, dan verhoogt ook de dosering.
•
Wordt de spuitdruk verlaagd, dan vermindert ook de dosering.
•
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
spuitdruk verhoogd, dan vermindert de dosering.
Wordt de rijsnelheid bij gelijke spuitdopgrootte en gelijkblijvende
•
spuitdruk verlaagd, dan verhoogt de dosering.
•
Rijsnelheid en pompaandrijftoerental zijn over een groot bereik
naar wens in te stellen door de automatische regeling van de
dosering via de bedieningsterminal / AMASPRAY
.
+
UX Special BAG0215.6 07.23
.
+