Wielen en banden
Omrekenen van de bandenspanning
psi
bar
12
0,8
15
1,5
30
2,1
40
2,8
50
3,5
60
4,1
70
4,8
Opmerking:
De waarden worden afhankelijk van de fabrikant ver-
meld in psi, kPa of bar.
Afb.: Opdruk op de velgrand (voorbeeld)
88
psi
bar
80
5,5
90
6,2
100
6,9
110
7,6
120
8,3
130
9,0
140
9,7
11.2.2 Instellingen
1. Om de bandenspanning te controleren of in te stellen,
schroeft of trekt u het beschermdopje van het ventiel en
opent u indien nodig het ventiel.
2. Plaats een bandenspanningsmeter of een luchtpomp met
drukindicator op het ventiel en lees de druk af. Zorg ervoor
dat u het juiste opzetstuk voor uw soort ventiel gebruikt.
• Wanneer de bandenspanning te laag is, vul dan de band
op met een luchtpomp.
• Wanneer de bandenspanning te hoog is, laat u lucht af.
• Kies een bandenspanning binnen de onder- en bovengrens
die op de band is aangegeven, die beantwoordt aan uw
lichaamsgewicht of het extra gewicht en uw rijgewoonten.
3. Schroef of druk het beschermdopje na instelling van de ban-
denspanning op het ventiel.
• Oefen daarbij geen buitensporige kracht uit.
4. Controleer na de instelling van de bandenspanning of de
onderste kartelmoer vastzit (zie afb. "Ventieltypen").
• Draai de kartelmoer met gedoseerde kracht vast.