162
Rijden en bediening
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐
heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten rea‐
geren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
■ op bochtige wegen
■ als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bij mist, re‐
gen of sneeuw
■ als de sensor vervuild is door
sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of als
de voorruit beschadigd is
Indicatie afstand tot
voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐
ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Hij is actief bij snelheden
boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 99. Druk
op MENU op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatie- menu
voertuig ? te selecteren en draai
aan het stelwiel om de volgende af‐
standsindicatiepagina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- sec.