16
Kort en bondig
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
■ Bandenspanning en -staat 3 119,
3 143.
■ Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 104.
■ Ruiten, spiegels, buitenverlichting
en kentekenplaat: vrij van vuil,
sneeuw of ijs en gebruiksklaar.
■ Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 25,
3 30, 3 34.
■ Werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
■ sleutel naar stand MAR draaien
■ verdraai het stuurwiel een beetje,
zodat het stuurslot vrijkomt
■ trap de koppeling en rem in
■ bedien het gaspedaal niet
■ dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand MAR voor het voor‐
gloeien en wacht totdat de contro‐
lelamp ! dooft
■ sleutel kort naar stand AVV draaien
en loslaten
Motor starten 3 82.
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
Als ^ op de instrumentengroep ver‐
schijnt, duidt dit op een Autostop.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 83.