126
Verlichting
Parkeerlichten
Bij het parkeren kan het parkeerlicht
aan één kant worden ingeschakeld:
1. Lichtschakelaar op 7 of AUTO,
2. Contact uit,
3. Richtingaanwijzerhendel volledig
omhoog- (parkeerlicht rechts) of
omlaaghalen (parkeerlicht links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
Om uit te schakelen, contact inscha‐
kelen of richtingaanwijzerhendel in de
tegenovergestelde richting bewegen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Aangeslagen
lampenglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
De lichtsterkte kan bij ingeschakelde
buitenverlichting worden ingesteld:
knop k indrukken om te ontgrende‐
len, linksom of rechtsom draaien en
vasthouden totdat de gewenste licht‐
sterkte bereikt is.