Inbedrijfstelling
Starten op olie
Werking op olie
Algemene veiligheidsfuncties
Starten op olie
Als de verwarmingsinstallatie warmte
vraagt, sluit het bedieningscircuit van de
brander zich en start het programma.
De brander start aan het einde van het
programma.
Bij het stoppen van de brander staat
de luchtklep in de nulpositie (positie
minimaal gasvermogen).
De branderautomaat stuurt en bewaakt
de inbedrijfstelling. De ventilator van de
brander start en de elektrische
servomotor verplaatst de luchtklep in de
positie van maximaal vermogen, zodat
de verbrandingskamer en de
afvoerkanalen worden geventileerd met
de vastgelegde luchthoeveelheid. Korte
tijd na het begin van de voorventilatie
moet de veiligheid van te weinig lucht
omschakelen, na een vastgelegde tijd,
naar de werkpositie, dat wil zeggen dat
de minimale geregelde luchtdruk moet
worden bereikt en vastgehouden tot aan
het stoppen van de brander. Aan het
einde van de vastgestelde duur van de
vastgelegde voorventilatie, verplaatst de
luchtklep zich in de positie van minimaal
vermogen met de gasregelklep. De
ontstekingstrafo wordt ingeschakeld. De
voorontsteking vindt plaats gevolgd door
de vrijgave van de olie. De
elektrokleppen openen en laten de olie
onder druk door naar de sproeier. De
olie wordt verstoven, gemengd met de
verbrandingslucht en ontstoken. Binnen
de veiligheidstijd moet zich een correcte
en stabiele vlam vormen. Na het aflopen
van de veiligheidstijd, moet de automaat
een vlamsignaal ontvangen van de
fotocel dat aanwezig moet blijven tot aan
het uitschakelen van de regeling. Het
startprogramma van de brander is klaar.
Regeling olie:
3-traps, schuivend
Vol vermogen
Werkpositie
Vermogensregeling
Vrijgave
Gedeeltelijk
vermogen
Ontstekingskleppen
Pomp
AAN
UIT
Werking op olie
Na de vorming van de vlam, wordt de
regeling van het vermogen vrijgegeven.
De werkpositie van de brander wordt
daarmee bereikt. Vanaf nu regelt de
regelaar de brander automatisch tussen
het minimale en het maximale
vermogen. De regeling met 3 trappen
voor de olie gebeurt met twee sensoren
voor de temperatuur of de druk. Deze
zijn op twee verschillende waarden
geijkt voor de temperatuur of de druk. De
hoge waarde van de sensor voor de
temperatuur/druk stuurt de overgang
van de 1e naar het 2e
vermogensniveau, de lage waarde van
het 2e naar het 3e vermogensniveau.
Wanneer de installatie de lage waarde
van de temperatuur of van de druk
bereikt vanwege de benodigde
calorische behoefte, worden het 2e en
het 3e vermogensniveau vrijgegeven, de
brander verplaatst zich op het 3e
vermogensniveau.
Als alternatief kan de brander ook een
PID-regelaar hebben voor de werking op
olie, de regeling blijft dan op 3 trappen,
alleen de proportionele functie van de
PID-regelaar wordt gebruikt.
Alleen de proportionele functie van de
regelaar wordt gebruikt.
Het stoppen van de brander gebeurt
altijd op basis van het gedeeltelijke
vermogen.
Bij het stoppen van de brander wordt de
luchtklep bijna gesloten (basiswerking
op gas) waardoor er geen koude lucht
kan stromen in de verbrandingskamer,
de warmtewisselaar en de schoorsteen.
De interne koelverliezen zijn tot het
minimum beperkt.
Let op: Als er stopkleppen zijn
gemonteerd in het rookgascircuit,
moeten deze geheel open staan tijdens
de startfase om ieder risico van explosie
te voorkomen! Om deze reden is het
mogelijk het openen van de
afsluitkleppen te controleren door een
openingscontact van de klep op te
nemen in het veiligheidscircuit van de
ketel.
09/2011 - Art. Nr. 4200 1041 5000A
Algemene veiligheidsfuncties
Als zich geen vlam vorm bij het starten
van de brander (brandstofvrijgave),
wordt de brander onderbroken aan het
einde van de veiligheidstijd
(veiligstelling). Het doven van de vlam
tijdens de werking, een gebrek aan lucht
tijdens de voorventilatie en het
wegvallen van de luchtdruk tijdens de
werking van de brander, leiden tot het
onderbreken van de brander. Elk
verdwijnen van het vlamsignaal aan het
einde van de veiligheidstijd, of een
vlamsignaal tijdens de voorventilatie
(controle op vreemd licht) veroorzaakt
een veiligstelling en de branderautomaat
wordt vergrendeld. De automaat kan na
een veiligstelling direct weer worden
ontgrendeld door op de resetknop te
drukken. De automaat gaat terug naar
de startpositie en begint met het weer
inschakelen van de brander. Bij
stroomuitval stopt de regeling. Na het
herstellen van de spanning is een
automatische herstart mogelijk, op
voorwaarde dat er geen enkele andere
vergrendeling is geactiveerd,
bijvoorbeeld door het veiligheidscircuit.
Bij elke storing wordt in principe de
brandstoftoevoer direct onderbroken. De
automaat stopt gelijktijdig en dus ook de
aanwijzer van de plaats van de storing.
De symbolen die de aard van de storing
aangeven.
41