Montage
Hydraulisch
Overzicht van het oliesysteem
Aansluiting van de olie
Er worden slangen gebruikt voor de
aansluiting op de olieleidingen of op
afsluiters. Deze slangen moeten op
correcte wijze geplaatst worden (zonder
spanning of torsie) om knikken en risico
op breuk te voorkomen. Let op bij het
monteren van de olieleidingen, dat de
leidingen zo dicht mogelijk bij de brander
komen en zo geplaatst zijn dat de deur
van de ketel en van de brander goed
geopend kunnen worden.
Afsluiter
Handbediende afsluiters moeten
voorzien zijn in de brandstoftoevoer voor
de brander (aanvoer en retour). Deze
moeten zodanig geplaatst zijn dat zij
gemakkelijk toegankelijk zijn. De
handbediende afsluiters zijn niet
inbegrepen bij de levering van de
brander.
Gas- en luchtafscheider
Lucht of gas in de brandstoftoevoer
kunnen geluiden en problemen in de
werking veroorzaken. Om dit te
voorkomen is een bijbehorende gas- en
luchtafscheider voorzien in de
brandstoftoevoer.
Oliefilter
Een filter moet in ieder geval voor de
pomp geplaatst worden om zo de
oliepomp en het hydraulische systeem te
beschermen.
Een filter ≤ 200 µm wordt aanbevolen.
Installatiemogelijkheden
• Installatie met twee buizen (aparte
aanvoerleiding en retourleiding zonder
voedingspomp)
• Systeem met leiding in lus (met
voedingspomp en gas-/
luchtafscheider)
Instelling van de oliedruk (aanvoer)
De aanvoerdruk wordt geregeld door de
drukregelaar die gemonteerd is in de
pomp en afgesteld moet worden op
ongeveer 10-15 bar, afhankelijk van het
vermogen van de brander en het merk
van de sproeier. De drukregelaar wordt
ingeschakeld door het draaien van de
schroef 3.
De pomp moet vóór de inbedrijfstelling
gevuld worden met brandstof.
Ontluchten
Open de afsluiters in de aanvoer en de
retour, leiding in lus, indien aanwezig, in
werking. Verminder de oliedruk op de
drukregelaar. Zet de pomp aan door op
de bedieningsschakelaar te drukken.
Controleer of de draairichting correct is,
of de pomp olie pompt en of het
vloeistofcircuit dicht is. Ontlucht de
pomp, bijvoorbeeld op de aansluiting van
de manometer. Verhoog bij de
inbedrijfstelling van de brander de druk
van de olie langzaam tot de werkdruk.
Controle van de druk (aanzuigdruk
van de olie)
De maximale toegestane onderdruk is
0,2 bar. Als de onderdruk groter is,
ontstaan er luchtbellen in de olie, die
mogelijk storingen tot gevolg kan
hebben.
Met de leiding in lus, mag de oliedruk op
de pomp niet boven de maximaal
toegestane druk komen. U vindt de
maximale druk in de technische
gegevens.
Plaatsen van de meetinstrumenten
Voor het instellen van de brander, moet
de controlemanometer gemonteerd
worden om de aanvoerdruk 1 te bepalen
en, indien van toepassing, ook de
aanzuigdruk 2.
N.B.:
Als de inbedrijfstelling heeft
plaatsgevonden, verwijder dan de
manometers en controleer de dichtheid
van de aansluitingen.
Als de manometers op de brander
blijven, moeten alle manometers
gesloten worden m.b.v.
onderbrekingskleppen.
Olieleidingen van de brander
Type brander
DN
N6.2400
20
N6.2900
20
N7.3600
20
N7.4500
20
Aansluiting van het meetpunt
Brander
Meetpunt
Meetpunt
aanzuigdruk
pompdruk (op
pomp)
N6.2400
G1/2
N6.2900
G1/2
N7.3600
G1/4
N7.4500
G1/4
*Een klemdrukstuk volgens DIN EN ISO 8434-1 is vereist om het meetpunt te kunnen gebruiken.
Als de manometer niet op de brander blijft, is bovendien een verbindingsmoer volgens
DIN EN ISO 8434-1 noodzakelijk.
09/2011 - Art. Nr. 4200 1041 5000A
N6
N7
Lengte [mm]
Aansluiting van de
twee kanten
1500
R 1/2"
1500
R 1/2"
1500
R 3/4"
1500
R 3/4"
Meetpunt pompdruk (voor 1e veiligheidsklep
G1/4
Ø10 aansluiting buis volgens DIN EN ISO 8434-1*
G1/4
Ø10 aansluiting buis volgens DIN EN ISO 8434-1*
G1/4
Ø10 aansluiting buis volgens DIN EN ISO 8434-1*
G1/4
Ø10 aansluiting buis volgens DIN EN ISO 8434-1*
Minimale buigstraal R [mm]
145
145
145
145
21