Parameterbeschrijving
-
Pomp draaiend op maximumsnelheid of maximum-
referentie zonder terugkoppeling, afhankelijk van
welke van deze het laagst is.
Het signaal moet actief zijn gedurende een bepaalde tijd
(Par. 22-27 Drogepompvertr.) voordat de geselecteerde actie
wordt uitgevoerd.
Mogelijke acties om te selecteren (Par. 22-26 Drogepompfunc-
tie):
-
Waarschuwing
-
Alarm
Detectie laag verm. moet zijn ingeschakeld (Par. 22-23 Functie
geen flow) en in bedrijf zijn gesteld (parametergroep 22-3*
Verm.aanp. geen flow).
22-20 Laag verm. autosetup
Start de autosetup voor het afstellen van gegevens voor het
vermogen bij geen flow.
Option:
Functie:
[0]
Uit
*
[1]
Ingesch. Wanneer deze parameter is ingesteld op Ingesch.
wordt een autosetupprocedure geactiveerd,
waarbij de snelheid automatisch wordt ingesteld
op circa 50 en 85% van het nominale motortoeren-
tal (Par. 4-13 Motorsnelh. hoge begr. [RPM],
Par. 4-14 Motorsnelh. hoge begr. [Hz]). Bij deze twee
snelheden wordt het energieverbruik automatisch
gemeten en opgeslagen.
Voordat u autosetup inschakelt:
1.
Sluit de klep(pen) om een situatie zonder
flow te creëren.
2.
De frequentieomvormer moet worden
ingesteld op Geen terugk.
(Par. 1-00 Configuratiemodus).
Het is belangrijk om ook Par. 1-03 Koppel-
karakteristiek in te stellen.
NB
Autosetup moet worden uitgevoerd wanneer het
systeem de normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt!
NB
Het is belangrijk dat Par. 4-13 Motorsnelh. hoge begr.
[RPM] of Par. 4-14 Motorsnelh. hoge begr. [Hz] is ingesteld
op de max. bedrijfssnelheid van de motor!
Het is belangrijk om de Autosetup uit te voeren alvorens
de ingebouwde PI-regelaar te configureren, aangezien
de instellingen zullen worden gereset wanneer de
instelling in Par. 1-00 Configuratiemodus wordt
gewijzigd van Met terugk. naar Geen terugk.
®
VLT
HVAC Drive Programmeerhandleiding
®
MG.11.CA.10 – VLT
is gedeponeerd handelsmerk van Danfoss
NB
Voer de fijnafstelling uit met de instellingen in
Par. 1-03 Koppelkarakteristiek die ook na de fijnafstelling
gewenst zijn.
22-21 Detectie laag verm.
Option:
Functie:
[0]
Uitgesch.
*
[1]
Ingesch.
Wanneer deze parameter is ingesteld op Ingesch.
moet de functie Detectie laag verm. worden
ingeschakeld om de parameters in groep 22-3*
voor een juiste werking in te stellen!
22-22 Detectie lage snelh.
Option:
Functie:
[0]
Uitgesch.
*
[1]
Ingesch.
Selecteer Ingesch. om te detecteren wanneer de
motor werkt op de snelheid die is ingesteld in
Par. 4-11 Motorsnelh. lage begr. [RPM] of
Par. 4-12 Motorsnelh. lage begr. [Hz].
22-23 Functie geen flow
Standaardacties voor Detectie laag verm. en Detectie lage snelh.
(individuele selectie niet mogelijk).
Option:
Functie:
[0]
Uit
*
[1]
Slaapstand De omvormer zal in de slaapstand gaan en
stoppen wanneer een situatie zonder flow wordt
gedetecteerd. Zie parametergroep 22-4* voor
programmeeropties voor de slaapstand.
[2]
Waarsch.
De omvormer zal actief blijven, maar wel een
waarschuwing wegens geen flow [W92] genere-
ren. Via een digitale uitgang van de omvormer of
via seriële communicatie kan een waarschuwing
worden doorgegeven aan andere apparatuur.
[3]
Alarm
De omvormer zal stoppen en een alarm wegens
geen flow [A92] genereren. Via een digitale
uitgang van de omvormer of via seriële
communicatie kan een alarm worden doorgege-
ven aan andere apparatuur.
NB
Stel Par. 14-20 Resetmodus niet in op Onbegr. aut. reset
[13] wanneer Par. 22-23 Functie geen flow is ingesteld op
Alarm [3]. In dat geval zal de omvormer namelijk blijven
schakelen tussen actief draaien en stoppen wanneer
een situatie zonder flow wordt gedetecteerd.
3
3
151