2 Functiebeschrijving
NL
2.12.2 Vetstrook minimalisering
2.12.3 Leiding doorspoelen bij start pompcyclus
22
1
4
5
2
3
1. Startniveau
2. Stopniveau
3. Ronkniveau
4. Leidingreiniging
5. Put- en leidingreiniging
Het station moet een analoge niveausensor hebben en de pompen moeten een
stroomtransformator hebben om deze functie te kunnen gebruiken.
Deze functie maakt gebruik van een analoge sensor en maakt het mogelijk het startniveau te
wijzigen tot onder het geconfigureerde startniveau. De variatie vermindert de opbouw van
een vetstreep in de natte put.
De startniveau's wisselen af tussen het geconfigureerde startniveau en een niveau van 19
cm (7,5 inch) hieronder. Het verschil tussen twee opeenvolgende startniveaus is altijd ten
minste 9 cm (3,5 inches). De variatie is hetzelfde ongeacht het geselecteerde sensorbereik.
Deze functie is standaard ingeschakeld maar het is mogelijk om deze uit te schakelen.
Indien de start- en stopniveau's een kloof hebben van minder dan 0,3 m (1 ft), wordt de
functie gedeactiveerd.
1
1. Het geconfigureerde startniveau
2. Variabele startniveau's
Pompen met variabele snelheid kunnen de leidingen doorspoelen om bezinking en
verstoppingen te voorkomen. Na de aanlooptijd werkt de pomp bij elke start van de
pompcyclus korte tijd op de maximaal beschikbare snelheid. Het spoelen brengt de
leidingafzettingen in beweging en geeft voldoende druk in de uitlaatleiding om een
terugslagklep te openen. Standaard is deze functie uitgeschakeld.
2
™
Nexicon
Gebruikershandleiding